ECLI:NL:CRVB:2014:3497

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
29 oktober 2014
Zaaknummer
12-4802 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet en verdragsgerechtigdheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een in Spanje woonachtige man geboren in 1937, ontving een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en had recht op zorg in zijn woonland op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw). De appellant was door het Zorginstituut Nederland als verdragsgerechtigde aangemerkt en was verplicht een buitenlandbijdrage te betalen. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de definitieve jaarafrekeningen voor de jaren 2006 en 2007, die door het Zorginstituut waren vastgesteld.

De rechtbank had de bezwaren van de appellant ongegrond verklaard en geoordeeld dat de appellant een buitenlandbijdrage verschuldigd was. De rechtbank verwierp ook het beroep van de appellant op ongerechtvaardigd onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen, en oordeelde dat de Zvw geen verplichting tot het vaststellen van een voorlopige jaarafrekening kent. De appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van het hoger beroep van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank geen relevante standpunten buiten beschouwing heeft gelaten. De Raad oordeelde dat het resultaat dat de appellant nastreeft niet daadwerkelijk kan worden bereikt en dat de beroepsgronden over verdragsgerechtigdheid en de verschuldigdheid van een AWBZ-bijdrage niet slagen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/4802 ZVW, 12/4803 ZVW, 12 /4804 ZVW
Datum uitspraak: 29 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 juli 2012, 10/3232, 10/4115 en 12/640 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](Spanje) (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) zijn de bevoegdheden van Cvz per
1 april 2014 overgegaan naar Zorginstituut. In deze uitspraak wordt onder Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Namens appellant heeft[naam S.]hoger beroep ingesteld.
Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2014. Appellant is niet verschenen. Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Siemering en
mr. C.H. Verweij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Appellant, geboren in 1937, woont in Spanje en ontving een pensioenop grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en pensioenen van Achmea Pensioen & Levensverzekering NV en Centraal Beheer Achmea.
1.2.
Ingevolge de met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant door Zorginstituut als verdragsgerechtigde aangemerkt en had hij op grond van de Verordening EEG nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) recht op zorg in zijn woonland (Spanje), ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (de buitenlandbijdrage). Appellant heeft zich met een E121 formulier ingeschreven bij het bevoegde orgaan van zijn woonplaats. Door dit orgaan is bevestigd dat appellant met ingang van 1 januari 2006 in Spanje is ingeschreven voor medische zorg en dat de kosten van die zorg ten laste van Nederland komen.
1.3.
Bij besluiten van 8 en 22 maart 2010 heeft Zorginstituut de definitieve jaarafrekeningen voor 2006 en 2007 toegezonden, waarbij de buitenlandbijdragen over die jaren zijn vastgesteld op achtereenvolgens € 1.491,38 en € 1.508,94.
1.4.
Bij beslissingen op bezwaar van 9 juni 2010 en 11 augustus 2010 (bestreden besluiten) heeft Zorginstituut de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten van
9 juni 2010 een 11 augustus 2010. Deze beroepen zijn door de rechtbank aangemerkt als zaaknummers 10/3232 en 10/4115. Tevens heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig vaststellen van de voorlopige jaarafrekeningen over 2008 en 2009. Dit beroep is door de rechtbank aangemerkt als zaaknummer 12/640.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten van 9 juni 2010 en 11 augustus 2010 ongegrond verklaard. Zij heeft
- samengevat - geoordeeld dat appellant verdragsgerechtigd is, dat hij een buitenlandbijdrage is verschuldigd en dat de vaststelling van de buitenlandbijdrage overeenkomstig de berekeningsmethodiek van de Zvw en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), niet betekent dat appellant AWBZ-premie betaalt. De rechtbank heeft het beroep op ongerechtvaardigd onderscheid tussen personen die in Nederland wonen en Nederlanders die in het buitenland wonen en het beroep van appellant op het keuzerecht onder verwijzing naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (de uitspraak van 14 oktober 2010, Van Delft e.a., C-345/09) verworpen.
2.2.
De rechtbank heeft de ingestelde beroepen tegen het niet tijdig vast stellen van de voorlopige jaarafrekeningen 2008 en 2009 niet ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het standpunt van appellant dat de rechtbank de schriftelijke reacties van appellant in strijd met het Procesreglement Bestuursrecht niet bij de behandeling heeft betrokkenen omdat deze stukken niet in de aangevallen uitspraak zijn genoemd treft geen doel. Het standpunt van appellant is gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat uit het niet vermelden van stukken volgt dat deze stukken niet in de beschouwing zijn betrokken. Overigens zijn er gelet op de inhoud van de door appellant aangelegde stukken en de door de rechtbank gebezigde overwegingen geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank relevante standpunten buiten beschouwing heeft gelaten.
4.2.
De grond dat de rechtbank in zaaknummer 12/640 ten onrechte heeft verzuimd partijen te wijzen op de in artikel 8:55, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde mogelijkheid om daartegen verzet in te stellen, slaagt niet. De rechtbank heeft het beroep in zaaknummer 12/640 weliswaar niet-ontvankelijk verklaard maar niet vereenvoudigd afgedaan op grond van artikel 8:54 van de Awb. Tegen de niet-ontvankelijkverklaring in zaaknummer 12/640 kan - zoals ook is geschied - hoger beroep worden ingesteld en kan geen verzet op grond van artikel 8:55, eerste lid, van de Awb worden ingesteld.
4.3.
De Raad volgt appellant niet in zijn gronden van hoger beroep gericht tegen de uitspraak van de rechtbank met het nummer 12/640. De door appellant ingediende gronden bestrijden niet het oordeel van de rechtbank dat het resultaat dat appellant nastreeft niet daadwerkelijk kan worden bereikt. Reeds hierom treft het hoger beroep geen doel.
4.4.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd over het verbeuren van een dwangsom wegens het niet tijdig vaststellen van voorlopige jaarafrekeningen miskent - daargelaten of dit standpunt binnen de grenzen van het geschil valt, daargelaten of Zorgkantoor door appellant op juiste wijze in gebreke is gesteld en daargelaten of dit standpunt in dit stadium van de procedure nog kan worden ingenomen - dat de Zvw geen verplichting kent tot het vaststellen van een voorlopige jaarafrekening, zodat van het niet tijdig nemen van een besluit geen sprake kan zijn.
4.5
Wat betreft de beroepsgronden over de verdragsgerechtigdheid, het ongerechtvaardigde onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen en de verschuldigdheid van een
AWBZ-bijdrage verwijst de Raad naar de rechtsoverwegingen 4.1, 4.3 tot en met 4.6 van de aangevallen uitspraak. De Raad verenigt zich daarmee.
4.6
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
De uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.R. van Ravenstein

JS