ECLI:NL:CRVB:2014:3491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
13-25 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens onvoldoende medische grondslag voor toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WAO-uitkering in te trekken. De zaak betreft de vraag of appellante recht heeft op een WAO-uitkering op basis van toegenomen arbeidsongeschiktheid, zoals bedoeld in artikel 43a van de WAO. Appellante had eerder, op 20 september 2011, melding gemaakt van toegenomen arbeidsongeschiktheid vanwege verergering van haar psychische klachten. Het Uwv had echter vastgesteld dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen en had haar aanvraag voor een WAO-uitkering afgewezen.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met eerdere medische rapporten en dat haar klachten zijn verergerd. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid is vastgesteld. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft aangetoond dat er geen nieuwe objectieve medische feiten zijn die een wijziging van het eerdere standpunt rechtvaardigen.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/25 WAO
Datum uitspraak: 24 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 december 2012, 12/2053 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij was gevoegd een rapport van 9 april 2013 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2014. Voor appellante is
mr. De Jonge verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad verwijst naar de vermelding van de feiten zoals die zijn weergegeven in de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 10 maart 2011 heeft het Uwv, voor zover van belang, aan appellante meegedeeld dat haar WAO-uitkering met ingang van 12 april 2011 wordt ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder is dan 15%. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel ingesteld.
1.3.
Appellante heeft zich op 20 september 2011 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens toename van haar psychische klachten. In verband met deze melding heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Na onderzoek is de verzekeringsarts in een rapport van 9 november 2011 tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellante, ten opzichte van de uitkomsten uit het vorige medisch onderzoek dat aan de intrekking van de WAO-uitkering ten grondslag heeft gelegen, ongewijzigd is. In overeenstemming met deze conclusie heeft het Uwv bij besluit van 10 november 2011 geweigerd appellante een WAO-uitkering toe te kennen op de grond dat geen sprake is van een toename van haar beperkingen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van 12 april 2012 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraken ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv onvolledig of onzorgvuldig is geweest. Gegeven de beschikbare medische informatie, waaronder die van de behandelend sector, en al wat appellante naar voren heeft gebracht, is in het bijzonder niet gebleken dat nader lichamelijk onderzoek had moeten worden verricht. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om het medisch oordeel dat geen sprake is toegenomen beperkingen voor onjuist te houden. Daarbij is overwogen dat de door appellante ervaren klachten, hoe ingrijpend ook, niet doorslaggevend zijn ter vaststelling van de beperkingen die voor appellante zouden moeten gelden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor benoeming van een deskundige.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat onvoldoende acht is geslagen op de eerdere verzekeringskundige rapporten met name omdat eerder een arts, werkzaam voor het Uwv, in een rapport van 17 maart 2004 een urenbeperking heeft aangenomen vanwege de langdurige staat van onwelbevinden, zowel psychisch als lichamelijk. Hij acht deze staat van blijvende aard. Het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd waarom nu geen sprake is toegenomen beperkingen, mede gelet op de eerdere medische rapporten. De psychische klachten zijn verergerd. Appellante slaapt slecht, gebruikt meer medicijnen en is onder behandeling van de Riagg. Mede gelet op de jarenlange psychische problematiek, had een urenbeperking aangenomen moeten worden. In verband met somatisatie heeft appellante eveneens (toegenomen) lichamelijke klachten. Hiertoe had een lichamelijk onderzoek ingesteld dienen te worden, dat het Uwv heeft nagelaten. Ter ondersteuning van haar stellingen heeft appellante een rapport overgelegd van Instituut Psychosofia van 19 februari 2013.
3.2.
In hoger beroep is namens appellante herhaald dat het Uwv haar lichamelijke en psychische klachten heeft onderschat. Appellante heeft ernstige psychische klachten waarvoor zij al geruime tijd onder behandeling is van een psycholoog en psychiater.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals met partijen besproken ter zitting, spitst het geschil zich toe op de vraag of appellante op grond van artikel 43a van de WAO aanspraak heeft op een uitkering vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid, gedurende vier weken na 20 september 2011, de datum waarop naar de mening van appellante sprake is van een verslechterde gezondheidstoestand.
4.2.
In artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO is bepaald dat toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge die wet kan plaatsvinden indien degene, wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid is ingetrokken, binnen vijf jaar na de datum van intrekking arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de uitkering werd genoten en onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.3.
Eerst zal dus moeten worden bezien of binnen vijf jaar na 12 april 2011 de medische beperkingen van appellante zijn toegenomen. Dit betekent dat de - vaststaande - medische beperkingen ten tijde van de datum van effectuering van de intrekking van de WAO-uitkering van appellante moeten worden vergeleken met de medische beperkingen die zijn vastgesteld voor de in verband met de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in aanmerking te nemen datum.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat ten tijde van belang geen sprake is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid bij appellante als bedoeld in artikel 43a van de WAO. De Raad verenigt zich met de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. In wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, zijn geen aanknopingspunten aangetroffen om tot een andersluidend oordeel te komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na beoordeling van de in ruime mate voorhanden medische informatie inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat geen sprake is van toename van de beperkingen ten opzichte van het toestandsbeeld van appellante als neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 18 januari 2011, die aan de intrekking van de WAO-uitkering van appellante per 12 april 2011 ten grondslag heeft gelegen. Volgens deze verzekeringsarts is in de voorgaande beoordeling reeds rekening gehouden met depressieve klachten, posttraumatische klachten, het sederende effect van de gebruikte medicatie en een laag lumbale discopathie met een geringe rest van een hernia. De nu door appellante geclaimde verslechtering kan niet worden geobjectiveerd. Naar aanleiding van de in hoger beroep ingediende “medische adstructie a2” van Instituut Psychosofia heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 9 april 2013 afdoende gemotiveerd uiteengezet waarom zij daarin geen (nieuwe) objectief medische feiten heeft aangetroffen die zouden dienen te leiden tot een gewijzigd standpunt.
4.5.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Crum

RB