ECLI:NL:CRVB:2014:349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2014
Publicatiedatum
6 februari 2014
Zaaknummer
11-3157 AW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over tijdelijke aanstelling bij wijze van proef en de motivering van het bestreden besluit

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de tijdelijke aanstelling van appellante, die van 1 september 2009 tot 1 september 2010 heeft geduurd, beoordeeld. De Raad concludeert dat deze aanstelling moet worden aangemerkt als een tijdelijke aanstelling bij wijze van proef. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage heeft in het bestreden besluit niet voldoende onderbouwd waarom de aanstelling van appellante niet is verlengd, met als argument een op handen zijnde reorganisatie. Dit standpunt is niet met stukken onderbouwd, waardoor het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. De Raad heeft het college opgedragen om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen acht weken na verzending van deze uitspraak.

Het procesverloop laat zien dat appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. A.B.B. Beelaard, hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelt anders. De Raad wijst op de relevante bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht en het Arbeidsvoorwaardenreglement van de gemeente Den Haag, die van toepassing zijn op de tijdelijke aanstelling van appellante. De Raad benadrukt dat de civielrechtelijke arbeidsovereenkomst met de stichting niet gelijk kan worden gesteld aan de tijdelijke ambtelijke aanstelling, wat van belang is voor de beoordeling van de duur van de aanstelling.

De uitspraak van de Raad is openbaar uitgesproken op 6 februari 2014, en de betrokken partijen zijn in de gelegenheid gesteld om hun standpunten naar voren te brengen. De Raad heeft de argumenten van appellante en het college zorgvuldig afgewogen en komt tot de conclusie dat het college de tijdelijke aanstelling van appellante ten onrechte niet heeft verlengd, wat leidt tot de opdracht om het besluit te herstellen.

Uitspraak

11/3157 AW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 april 2011, 11/297 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 6 februari 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. O.M. Langemeijer.

OVERWEGINGEN

1.1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2013.
1.2. Appellante was van 1 november 2006 tot 1 september 2009 op basis van een arbeidsovereenkomst met de stichting [stichting] ([stichting]) in het kader van haar re-integratie werkzaam bij de Dienst Stedelijke Ontwikkeling (DSO) van de gemeente Den Haag.
1.3. Bij besluit van 11 september 2009 (aanstellingsbesluit) heeft het college appellante per
1 september 2009 voor de duur van een jaar aangesteld in tijdelijke dienst bij de DSO in de functie van medewerker documentatie informatievoorziening bij Bouwen, Toezicht en Dienstverlening, afdeling Bedrijfsbureau. Bij brief van 22 juli 2009, waarin de afspraken uit het arbeidsvoorwaardengesprek zijn vastgelegd, heeft het college die aanstelling aangeduid als een tijdelijke aanstelling bij wijze van proef. In het aanstellingsbesluit heeft het college de aanstelling aangeduid als een tijdelijke aanstelling op projectbasis.
1.4. Op 29 juni 2010 is met appellante een functioneringsgesprek gevoerd over de periode van december 2009 tot juni 2010. In het verslag van dat gesprek staat dat de leidinggevende van appellante aan de algemeen directeur zal voorstellen om appellante een vast dienstverband aan te bieden.
1.5. Bij besluit van 12 juli 2010 heeft het college aan appellante studiefaciliteiten toegekend voor de periode van 1 september 2010 tot 1 juli 2011.
1.6. Bij besluit van 5 augustus 2010 heeft het college aan appellante te kennen gegeven dat de op 1 september 2010 aflopende tijdelijke aanstelling niet wordt verlengd. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.7. De Algemene bezwarencommissie personeelsbesluiten (commissie) heeft het college op 15 november 2010 geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. De stelling van appellante dat het college haar in vaste dienst had moeten aanstellen, wordt niet gevolgd. Volgens de commissie telt de periode van detachering via [stichting] niet mee voor de berekening van de duur van de ambtelijke aanstelling, omdat het dienstverband met [stichting] civielrechtelijk was en niet met een ambtelijke aanstelling kan worden gelijkgesteld. Daardoor overschrijdt de duur van de ambtelijke aanstelling de 36 maanden niet en is er geen vaste aanstelling ontstaan. De commissie heeft het college verder geadviseerd om de tijdelijke aanstelling van appellante - volgens de commissie een gewone tijdelijke aanstelling en geen projectaanstelling - te verlengen van 1 september 2010 tot 1 september 2011 gelet op de aan appellante toegekende studiefaciliteiten en de daardoor gewekte verwachtingen.
1.8. Bij besluit van 9 december 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 augustus 2010, overeenkomstig het advies van de commissie, deels gegrond verklaard en de tijdelijke aanstelling van appellante verlengd tot 1 september 2011. Het college heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Er is geen aanleiding om de civielrechtelijke arbeidsovereenkomst die appellante met [stichting] had gelijk te stellen met een tijdelijke ambtelijke aanstelling als bedoeld in artikel 2:4 van het Arbeidsvoorwaardenreglement Gemeente Den Haag (ARG). De aanstelling van appellante - die is aan te merken als een gewone tijdelijke aanstelling - heeft daarom inclusief de verlengingen niet langer geduurd dan 36 maanden. Er is gelet op artikel 2:4 van het ARG dan ook geen grond voor het aannemen van een vaste aanstelling van appellante. Dat appellante gelet op de mededeling van haar leidinggevende dat hij de algemeen directeur zou voorstellen om haar in vaste dienst te nemen en gelet op de toekenning van studiefaciliteiten een vaste aanstelling verwachtte, is weliswaar begrijpelijk, maar onvoldoende om het vertrouwensbeginsel geschonden te achten en tot een ander oordeel te komen.
3.
Appellante heeft de juistheid van het oordeel van de rechtbank op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 2:4, tweede lid, van het ARG is bepaald dat vanaf de dag dat de tijdelijke aanstelling een periode van 36 maanden overschrijdt, met inachtneming van het derde en vierde lid, de laatste aanstelling met ingang van die dag als vaste aanstelling geldt. Ingevolge het derde lid is het tweede lid niet van toepassing wanneer een tijdelijke aanstelling wordt aangegaan voor een project met een eenmalig en uniek karakter. Ingevolge het vierde lid geldt, in afwijking van het tweede lid, bij een tijdelijke aanstelling die is aangegaan voor vervulling van de betrekking bij wijze van proef een maximale termijn van 24 maanden, eventuele verlengingen daarbij inbegrepen.
4.2.
De stelling van appellante dat de maximale periode van 36 maanden is overschreden nu de civielrechtelijke arbeidsovereenkomsten met [stichting] als tijdelijke aanstellingen moeten worden aangemerkt, treft geen doel. Er is geen grond om een civielrechtelijke arbeidsovereenkomst op één lijn te stellen met de tijdelijke aanstelling als bedoeld in
artikel 2:4, tweede lid, van het ARG. De nauwe verwevenheid van [stichting] met de gemeente
’s-Gravenhage, waarop appellante zich heeft beroepen, en de omstandigheid dat appellant gedetacheerd was bij DSO, maken dit niet anders.
4.3.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat haar tijdelijke aanstelling per 1 september 2009 moet worden aangemerkt als een aanstelling bij wijze van proef als bedoeld in artikel 2:3, vierde lid, van het ARG.
4.3.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 5 juli 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX0524) moeten, als het aanstellingsbesluit onvoldoende duidelijkheid biedt over het karakter van de tijdelijke aanstelling, bij de beantwoording van de vraag wat tussen het college en de betrokkene heeft te gelden hun bedoelingen worden betrokken, zoals die blijken uit de overige gedingstukken.
4.3.2.
Voorop gesteld wordt dat het college bij het bestreden besluit heeft erkend dat de aanstelling per 1 september 2009, anders dan in het aanstellingsbesluit is vermeld, niet kan worden aangemerkt als een tijdelijke aanstelling voor een project met een eenmalig en uniek karakter als bedoeld in artikel 2:3, derde lid, van het ARG. Volgens het college is sprake van een gewone tijdelijke aanstelling voor een jaar.
4.3.3.
In de brief van 22 juli 2009 ter bevestiging van de in het arbeidsvoorwaardengesprek tussen appellante en het college gemaakte afspraken is uitdrukkelijk vermeld dat appellante een tijdelijke aanstelling bij wijze van proef wordt verleend voor de periode van 1 september 2009 tot 1 september 2010. In lijn daarmee heeft de leidinggevende van appellante, nadat was gebleken dat appellante goed functioneerde, een voorstel aan de algemeen directeur gedaan om appellante in vaste dienst te nemen en zijn aan appellante studiefaciliteiten toegekend voor de periode ná 1 september 2010. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de
tijdelijke aanstelling van appellante voor de periode van 1 september 2009 tot 1 september 2010 dient te worden aangemerkt als een tijdelijke aanstelling bij wijze van proef.
4.3.4.
Hetgeen onder 4.3.3 is overwogen brengt mee dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat de tijdelijke aanstelling van appellante niet is verlengd vanwege een op handen zijnde reorganisatie, maar het college heeft dat standpunt niet met stukken onderbouwd.
4.4.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en E.J.M. Heijs en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.R. Schuurman

HD