ECLI:NL:CRVB:2014:3464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2014
Publicatiedatum
24 oktober 2014
Zaaknummer
13-4653 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoording persoonsgebonden budget en verplichtingen zorgverleners

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verantwoording van een persoonsgebonden budget (pgb) door appellante. Appellante had een pgb van € 7.862,67 ontvangen voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012, maar voldeed niet aan de verplichtingen die aan dit budget waren verbonden. Het Zorgkantoor had de verantwoording van appellante afgewezen omdat zij haar zorgverleners contant had betaald en onjuiste burgerservicenummers had opgegeven. Appellante stelde dat zij niet in staat was om de juiste nummers te verstrekken, omdat haar zorgverleners weigerden om een kopie van hun identiteitsbewijs te geven. Tijdens de bezwaarprocedure heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot de procedure bij de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante eveneens ongegrond verklaarde.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte de verantwoordelijkheid volledig bij haar had gelegd. De Raad overwoog dat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen van het pgb, zoals het verplicht girale betalingen aan zorgverleners. De Raad oordeelde dat appellante had moeten weten dat de regelgeving was gewijzigd en dat zij haar zorgverleners op de juiste manier had moeten betalen. De Raad concludeerde dat de eerdere acceptatie van verantwoordingen door het Zorgkantoor niet betekende dat appellante erop mocht vertrouwen dat dit ook in haar geval zou gelden. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgontvangers om zich bewust te zijn van de verplichtingen die aan een pgb zijn verbonden en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen. De Raad wees erop dat appellante, ondanks haar persoonlijke omstandigheden, verantwoordelijk was voor het voldoen aan de wettelijke eisen.

Uitspraak

13/4653 AWBZ
Datum uitspraak: 15 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 juli 2013, 13/2414 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante]te [woonplaats] (appellante)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en - desgevraagd - nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2014. Appellante is in persoon verschenen. Het Zorgkantoor is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 14 december 2011 heeft het Zorgkantoor aan appellante voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een netto persoonsgebonden budget (pgb) van € 7.862,67 verleend, voor de door het Centrum Indicatiestelling Zorg in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerde zorgfunctie Persoonlijke verzorging (4-6.9 uur per week). Daarbij is aan appellante meegedeeld welke verplichtingen zijn verbonden aan de verlening van het pgb. In de bij het verleningsbesluit behorende brief van dezelfde datum heeft het Zorgkantoor erop gewezen dat voor het jaar 2012 een aantal wijzigingen in de wet- en regelgeving is doorgevoerd. Voor aanvullende informatie is gewezen op het bij die brief gevoegde informatiebulletin.
1.2.
Bij besluit van 11 oktober 2012 heeft het Zorgkantoor de door appellante ingediende verantwoording van het pgb over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 niet geaccepteerd omdat de namen van de zorgverleners niet overeenkomen met de door appellante opgegeven burgerservicenummers van deze zorgverleners.
1.3.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarprocedure heeft appellante het Zorgkantoor desgevraagd meegedeeld dat zij niet in staat is de juiste burgerservicenummers van haar zorgverleners [naam zorgverlener A.] en [naam zorgverlener B.]te verstrekken, omdat deze zorgverleners - die zij inmiddels om die reden heeft ontslagen - weigeren haar een kopie van hun identiteitsbewijs te geven. Evenmin kan zij voldoen aan het verzoek van het Zorgkantoor om kopieën te overleggen van bankafschriften waaruit blijkt dat zij [naam zorgverlener A.] en [naam zorgverlener B.] heeft betaald, omdat zij hen op hun uitdrukkelijk verzoek contant heeft betaald. Appellante heeft desgevraagd wel kopieën overgelegd van de op 1 januari 2005 gesloten zorgovereenkomsten met [naam zorgverlener A.] en [naam zorgverlener B.]. Voorts heeft appellante kopieën overgelegd van de zorgovereenkomsten die zij met ingang van 16 november 2012 heeft gesloten met twee nieuwe zorgverleners, alsmede kopieën van de identiteitsbewijzen van deze zorgverleners.
1.4.
Bij besluit van 26 februari 2013 heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 oktober 2012 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Zorgkantoor zich, onder verwijzing naar de artikelen 2.6.9 en 2.6.13 van de Regeling subsidies AWBZ (RsA), op het standpunt gesteld dat appellante niet aan haar verplichting tot verantwoording van het pgb heeft voldaan door haar zorgverleners contant te betalen en door de vermelding van onjuiste burgerservicenummers.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 26 februari 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Zorgkantoor terecht de verantwoording van appellante heeft afgewezen, nu appellante niet heeft voldaan aan de bij de toekenning van het pgb opgenomen verplichtingen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in navolging van het Zorgkantoor de verantwoordelijkheid ten onrechte geheel bij haar heeft neergelegd. Volgens appellant ligt een deel van de verantwoordelijkheid bij het Zorgkantoor omdat bij eerdere controles nooit was aangegeven dat er mogelijk sprake was van onjuiste burgerservicenummers van de zorgverleners. Appellante stelt dat het buiten haar schuld fout is gegaan doordat [naam zorgverlener A.] en [naam zorgverlener B.] niet per bank betaald wilden worden en doordat zij haar ook geen kopie van hun identiteitsbewijs ter hand wilden stellen, zodat zij de door hen opgegeven burgerservicenummers niet kon controleren. Bovendien was appellante door het overlijden van haar moeder en de periode van rouw die daarop volgde niet in staat om de gevolgen te overzien. Appellante kan door de terugvordering van het Zorgkantoor de medicatie die zij nodig heeft niet meer betalen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder b, van de AWBZ kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat het College zorgverzekeringen, overeenkomstig in die regeling gestelde regels, subsidies verstrekt om verzekerden de mogelijkheid te geven om in plaats van het tot gelding brengen van een aanspraak op grond van deze wet zelf te voorzien in de zorg die zij behoeven.
4.2.
Deze ministeriële regeling is de in 1.5 genoemde RsA (Stcrt. 2005, 242). In paragraaf 2.6 van de RsA zijn bepalingen opgenomen over het pgb. Met ingang van 1 januari 2012 zijn drie nieuwe onderdelen toegevoegd aan artikel 2.6.9, eerste lid, van de RsA. Artikel 2.6.9, eerste lid, onderdeel j, van de RsA luidt sindsdien: de verzekerde verricht uitsluitend girale betalingen aan de zorgverlener.
4.3.
De Raad acht het denkbaar en voorstelbaar dat appellante, die al sinds 2005 zorg ontving van [naam zorgverlener B.] en [naam zorgverlener A.], de consequenties van de per 1 januari 2012 gewijzigde regelgeving niet ten einde heeft doordacht. Daardoor heeft zij zich niet gerealiseerd dat de gewijzigde regelgeving een herbezinning moest meebrengen op de wijze waarop zij de zorgverleners betaalde. Tevens acht de Raad geen schuld of opzet bij appellante aanwezig bij het gebruiken van onjuiste burgerservicenummers in het verantwoordingsformulier.
4.4.
Dit kan evenwel niet afdoen aan het feit dat de met ingang van 1 januari 2012 gewijzigde wet- en regelgeving dwingend voorschrijft op welke wijze dient te worden betaald. Vaststaat dat het Zorgkantoor appellante in het besluit van 14 december 2011 heeft gewezen op de verplichtingen die het pgb met zich meebrengt. Hoewel de verplichting tot giraal betalen niet bij de verplichtingen in het besluit staat, is deze wel vermeld in het met het besluit meegestuurde informatiebulletin. Het Zorgkantoor heeft appellante in de bijbehorende brief van 14 december 2011 gewezen op de veranderingen in wet- en regelgeving en daarbij uitdrukkelijk verwezen naar het informatiebulletin. Appellante had dus kunnen en moeten weten dat zij met ingang van 1 januari 2012 op grond van artikel 2.6.9, eerste lid, onderdeel j, van de RsA verplicht was de zorgverleners giraal te betalen.
4.5.
Appellante bestrijdt niet dat zij van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 [naam zorgverlener A.] en [naam zorgverlener B.] contant heeft betaald. Daarmee staat vast dat zij niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 2.6.9 van de RsA op haar rustende verplichting om giraal te betalen. Indien appellante door de periode van rouw na het overlijden van haar moeder niet in staat was aan de verplichtingen die het pgb met zich meebrengt te voldoen, had het op haar weg gelegen iemand in te schakelen om dat voor haar te doen.
4.6.
De omstandigheid dat het Zorgkantoor in de voorgaande jaren op basis van een globale controle de verantwoordingen wel heeft geaccepteerd, betekent niet dat appellante erop mocht vertrouwen dat een intensieve controle van de verantwoording tot dezelfde uitkomst zou leiden.
4.7.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de vraag of het Zorgkantoor gebruik mag maken van haar discretionaire bevoegdheid om het pgb terug te vorderen nu niet aan de orde is. Immers noch het besluit van 11 oktober 2012 noch het bestreden besluit houden een beslissing tot terugvordering in. Dit betekent dat de beroepsgrond dat appellante door de terugvordering van het zorgkantoor de benodigde medicatie niet kan betalen, buiten bespreking moet blijven. Eerst bij besluit van 18 maart 2013 heeft het Zorgkantoor het pgb over 2012 definitief vastgesteld en € 6.462,67 van appellante teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend zodat de rechtmatigheid van dat besluit niet ter beoordeling kan staan.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) D. van Wijk

QH