ECLI:NL:CRVB:2014:3448

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2014
Publicatiedatum
23 oktober 2014
Zaaknummer
13-5221 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herleving van ingetrokken bezwaar en beoordeling van dwang bij intrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, werkzaam bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, had bezwaar gemaakt tegen een plaatsingsbesluit van de minister, maar dit bezwaar op 21 april 2009 ingetrokken. Later verzocht hij om herleving van dit bezwaar, stellende dat de intrekking onder dwang had plaatsgevonden. De minister had het verzoek om herleving afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de minister niet onzorgvuldig had gehandeld door het verzoek om herleving voor advies voor te leggen aan de bezwarenadviescommissie. De rechtbank had eerder het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar de Raad kwam tot de conclusie dat de intrekking van het bezwaar rechtsgeldig was en dat er geen bewijs was van dwang of machtsmisbruik. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om aannemelijk te maken dat er sprake was van dwang bij de intrekking van het bezwaar.

Uiteindelijk vernietigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond. Het bezwaar tegen het plaatsingsbesluit werd niet-ontvankelijk verklaard, en de minister werd opgedragen het griffierecht aan de appellant te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om voldoende bewijs te leveren bij claims van dwang in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

13/5221 AW
Datum uitspraak: 23 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 augustus 2013, 13/1909 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Infrastructuur en Milieu (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2014. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Brzözek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij het toenmalige Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Nadat hij was aangewezen als herplaatsingskandidaat, heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat hem bij besluit van 11 maart 2009 (plaatsingsbesluit) met ingang van 1 maart 2009 geplaatst bij het [naam centrum], thans [naam centrum], van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en hem in verband met die plaatsing vergoedingen toegekend. De afspraken over die vergoedingen zijn neergelegd in een door appellant voor akkoord getekend memo.
1.2.
Op 13 maart 2009 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het plaatsingsbesluit. Bij e-mail van 21 april 2009 heeft hij dit bezwaar ingetrokken.
1.3.
Bij besluit van 22 februari 2010 heeft de minister het bezwaar van appellant tegen de salarisspecificatie over maart 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit bij uitspraak van 9 maart 2011 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. In deze uitspraak heeft appellant berust.
1.4.
Bij brief van 14 oktober 2011 heeft appellant [naam centrum] verzocht om herleving van zijn bezwaar tegen het plaatsingsbesluit, omdat deze intrekking onder dwang zou hebben plaatsgevonden. Dit verzoek is doorgestuurd naar de minister. Bij brief van 27 augustus 2012 heeft de minister de bezwarenadviescommissie verzocht om advies over dit verzoek. Daarbij heeft de minister het standpunt ingenomen dat er geen aanleiding bestaat het bezwaarschrift van 13 maart 2009 te laten herleven. Bij besluit van 5 februari 2013 (bestreden besluit) heeft de minister de brief van 27 augustus 2012 in overeenstemming met het advies van de bezwarenadviescommissie aangemerkt als een primair besluit en het bezwaar daartegen ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat hij zijn bezwaar onder dwang van de zijde van [naam centrum] heeft moeten intrekken. Hij vond de uitspraak van de rechtbank van
9 maart 2011 niet meer relevant omdat hij zich volledig heeft gericht op de mogelijkheid zijn bezwaar tegen het plaatsingsbesluit alsnog te laten behandelen. Appellant acht de gevolgde procedure onzorgvuldig. Zijn verzoek om herleving van het bezwaar is ten onrechte behandeld door de bezwarenadviescommissie van het ministerie, omdat de minister juist wilde voorkomen dat het bezwaar zou worden behandeld. [naam centrum] is volgens appellant als direct betrokkene en oorzaak van de intrekking van zijn bezwaar ten onrechte niet bij de besluitvorming over zijn verzoek betrokken. Verder heeft de minister bij het onderzoek en de besluitvorming gehandeld in strijd met het fair play beginsel en zich niet als een goed werkgever gedragen. Tot slot verzoekt appellant de Raad zo nodig een nader onderzoek te laten instellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aangezien het verzoek van appellant om herleving van zijn bezwaar was gericht op een inhoudelijke behandeling van en een beslissing op dat bezwaar, heeft de minister niet onzorgvuldig gehandeld door dit verzoek voor advies voor te leggen aan de commissie die belast is met de advisering over bezwaren tegen door de minister genomen besluiten en vervolgens op dit verzoek te beslissen. Immers, de minister en niet [naam centrum] was bevoegd om op het bezwaar tegen het plaatsingsbesluit te beslissen en daarmee ook op de vraag of er aanleiding bestond dit bezwaar opnieuw in behandeling te nemen.
4.2.
De rechtbank heeft in het voetspoor van de minister de adviesaanvraag van
27 augustus 2012 aangemerkt als een primair besluit over het verzoek om herleving van het bezwaar tegen het besluit van 11 maart 2009. In het verlengde daarvan heeft de rechtbank het bestreden besluit ondanks het ontbreken van een bezwaarschrift beschouwd als een beslissing op het bezwaar tegen de brief van 27 augustus 2012. In 4.1 ligt echter besloten dat niet het in de adviesaanvraag ingenomen standpunt, maar het bestreden besluit moet worden gezien als de beslissing op het verzoek van appellant. De minister en de rechtbank hebben dit niet onderkend.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 13 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2160) kan een bevoegd gedane intrekking van een bezwaar of beroep na afloop van de bezwaar- of beroepstermijn niet meer ongedaan worden gemaakt, tenzij er sprake is van aan de betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden waardoor hij in een situatie van dwaling verkeerde of blijkt van dwang of bedrog van enige zijde teneinde de betrokkene ertoe te bewegen het bezwaar of beroep in te trekken.
4.4.
Bij het oordeel over de vraag sprake is geweest van dwang aan de zijde van Rijkswaterstaat of [naam centrum] heeft de rechtbank vooral gewicht toegekend aan haar eerdere uitspraak van 9 maart 2011. Die uitspraak bevat twee overwegingen die erop neerkomen dat niet is gebleken dat bij de intrekking van het bezwaar tegen het plaatsingsbesluit sprake is geweest van dwang van de zijde van de minister en dat de rechtbank ervan uitgaat dat geen rechtsmiddelen zijn aangewend tegen het besluit van 11 maart 2009. Met die uitspraak is echter niet in rechte komen vast te staan dat van dwang bij het intrekken van het bezwaar geen sprake is geweest. Daarbij is van belang dat genoemde uitspraak betrekking had op het beroep van appellant over de loonspecificatie van maart 2009 en niet op het plaatsingsbesluit. Pas na die uitspraak heeft appellant een met redenen omkleed verzoek om herleving van het bezwaar tegen dat besluit ingediend.
4.5.
Aangezien appellant de intrekking van zijn bezwaar ongedaan wenste te maken, lag het in de eerste plaats op zijn weg om aannemelijk te maken dat sprake is geweest van dwang om tot intrekking van het bezwaar over te gaan. Daarom was de minister niet verplicht om op basis van het verzoek zelfstandig een onderzoek te laten verrichten en in het kader hiervan [naam centrum] te horen.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 11 maart 2009, omdat hij het niet eens was met de in het memo opgenomen afspraken. De Raad wil wel aannemen dat de directeur van [naam centrum] medio april 2009 haar ongenoegen heeft geuit toen zij bemerkte dat appellant na het bereiken van overeenstemming over zijn plaatsing bij [naam centrum] toch bezwaar had gemaakt en hem heeft voorgehouden wat de gevolgen daarvan zijn voor zijn plaatsing. Wat appellant hierover heeft aangevoerd is echter niet toereikend voor het oordeel dat, zoals hij heeft gesteld, sprake is geweest van machtsmisbruik en dwang om het bezwaar in te trekken. Bij dit oordeel weegt mee dat appellant pas op 21 april 2009, nadat hij hierover overleg had gevoerd met zijn toenmalige gemachtigde, de beslissing heeft genomen om het bezwaar in te trekken.
4.7.
Wat appellant verder heeft aangevoerd levert geen grond voor het oordeel dat de minister zijn bezwaar alsnog in behandeling had moeten nemen. De Raad ziet evenmin aanleiding voor het laten instellen van een nader onderzoek.
4.8.
Nu de intrekking van het bezwaar tegen het plaatsingsbesluit rechtsgeldig was, hoefde de minister op dat bezwaar geen beslissing te nemen. Nu appellant die rechtsgeldigheid heeft betwist, heeft de minister zijn oordeel daarover terecht neergelegd in een voor beroep vatbaar besluit. Gelet op hetgeen door de Hoge Raad onder 3.3 is overwogen in zijn arrest van
23 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2297, had de beslissing om de intrekking van het bezwaar niet ongedaan te maken echter moeten uitmonden in een niet-ontvankelijkverklaring van dat bezwaar.
4.9.
Uit de onder 4.2 en 4.8 gegeven oordelen volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad zal met vernietiging van die uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het bezwaar tegen het plaatsingsbesluit niet-ontvankelijk verklaren.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van appellant is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 februari 2013;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 11 maart 2009 niet-ontvankelijk en bepaalt dat
deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 5 februari 2013;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 399,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van
C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD