[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2009, 07/3096 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 13 januari 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting, waar de zaak gevoegd is behandeld met de zaken 09/3652 AW en 09/6634 AW, heeft plaatsgevonden op 2 december 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. van Zanten, advocaat te Leiden. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat te ’s-Gravenhage, en mr. drs. P.J.R. Albers en mr. R.J.G. Schouwenberg, beiden werkzaam bij het ministerie van Veiligheid en Justitie.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. Thans wordt in deze zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. Appellant is op 1 oktober 2001 als adviseur communicatie in dienst getreden bij het [naam werkgever]. In die tijd was de functie gewaardeerd op het niveau van salarisschaal 11 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA). Appellant is evenwel, op grond van zijn ervaring en zijn toenmalige salaris, bij zijn indiensttreding ingeschaald in het maximum van salarisschaal 12 van het BBRA. In de aanstellingsbrief van 26 juli 2001 is hem medegedeeld dat op dat moment een herwaarderingstraject van diverse functies binnen het [werkgever] plaatsvond. Daarbij is toegezegd dat als bedoeld traject zou leiden tot een waardering van de functie op het niveau van salarisschaal 12, aan appellant een maandelijkse toelage ter hoogte van het verschil tussen het maximum van die schaal en één periodiek meer zou worden toegekend.
1.2. In een memo van 19 maart 2003 aan de directeur van het [werkgever] heeft appellant aandacht gevraagd voor het nog niet afgerond zijn van het herwaarderingstraject en het uitblijven van toekenning van de eventueel aan die afronding verbonden toelage. In een aan de directeur gerichte brief van 28 maart 2003 heeft hij de toelage nogmaals ter sprake gebracht en heeft hij gevraagd om niet langer meer te wachten met het effectueren van de bij zijn aanstelling gemaakte afspraken, in het bijzonder die over de 12+1-regeling. Op 6 mei 2003 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend tegen, onder meer, het uitblijven van een besluit over die kwestie. Op 2 september 2003 heeft naar aanleiding van dit bezwaarschrift een hoorzitting plaatsgevonden. Tijdens deze hoorzitting heeft appellant, bij monde van zijn toenmalige rechtsgeleerde gemachtigde, het bezwaar ingetrokken voor zover dit op de genoemde kwestie betrekking had. Op 23 december 2003 is op de overige onderdelen van het bezwaar beslist.
1.3. Bij besluit van 13 januari 2004 is de functie van adviseur communicatie bij het [werkgever], met ingang van 1 januari 2004, opgeheven.
1.4. In een aan de bezwaaradviescommissie gerichte brief van 16 december 2004 heeft appellant verzocht om hervatting van de behandeling van het op 2 september 2003 ingetrokken bezwaar. De minister heeft op 7 maart 2005 besloten om niet aan dat verzoek te voldoen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 juni 2007 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 10 januari 2001, LJN ZB9147) kan een bevoegd gedane intrekking van een bezwaar of beroep na afloop van de bezwaar- of beroepstermijn niet meer ongedaan worden gemaakt, tenzij er sprake is van aan de betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden waardoor hij in een situatie van dwaling verkeerde of blijkt van dwang of bedrog van enige zijde teneinde de betrokkene ertoe te bewegen het bezwaar of beroep in te trekken.
3.2. Appellant meent dat de intrekking van zijn bezwaar op dwaling berust. Hij heeft er op gewezen dat de minister tijdens de bewuste bezwaarprocedure een schrijven van consultancybureau Van Dam partners met datering 24 juli 2003 heeft overgelegd, waarin sprake was van waardering van de functie van adviseur communicatie op het niveau van salarisschaal 11. Naar appellant voorts heeft aangevoerd is daarbij geen mededeling gedaan van de aanstaande opheffing van zijn functie, hoewel het voornemen daartoe, zo is achteraf uit correspondentie duidelijk geworden, al wel bestond. Appellant stelt dat hij, als laatstbedoelde mededeling wel zou zijn gedaan, het bezwaar niet zou hebben ingetrokken. Als gevolg van de opheffing van zijn functie heeft de definitieve herwaardering daarvan, waartegen hij had kunnen en willen opkomen, immers niet meer plaatsgevonden. Appellant heeft verder aangevoerd dat achteraf is gebleken dat het schrijven van 24 juli 2003 slechts een denkrichting bevatte, en dus een advies met een zeer voorlopig karakter behelsde. Appellant acht zich op het verkeerde been gezet.
3.3. De Raad volgt appellant niet in deze argumentatie. Op verzoek van appellant heeft zijn toenmalige gemachtigde in een e-mailbericht van 18 juni 2009 de omstandigheden rondom de intrekking van het bezwaar beschreven. Daaruit blijkt dat de intrekking berustte op de inschatting dat het bezwaar kansloos was geworden, gelet op het advies om de functie in salarisschaal 11 in te delen. Waardering van de functie op het niveau van salarisschaal 12 was immers een voorwaarde voor toekenning van de toelage. Uit het e-mailbericht blijkt niet dat er indertijd aan de zijde van appellant en zijn gemachtigde een voornemen leefde om in een later stadium een bezwaar- en beroepsprocedure tegen de definitieve functiewaardering aan te spannen - het tegendeel is het geval. Een en ander stemt overeen met het verslag van de hoorzitting van 2 september 2003, waarin, zonder verwijzing naar een voornemen als genoemd, is vermeld dat de gemachtigde van appellant aangeeft dat het bezwaarschrift voor zover dat zich richt tegen de weigering te besluiten om aan bezwaar de salarisschaal 12 en een extra periodiek uit salarisschaal 13 toe te kennen inmiddels zonder voorwerp is geworden en derhalve bij deze wordt ingetrokken. Ook blijkt uit het e-mailbericht van de gemachtigde dat deze zich er destijds genoegzaam van bewust was dat het schrijven van Van Dam Partners niet meer dan een advies inhield, met daaraan inherent de mogelijkheid dat een daarvan afwijkend definitief besluit zou worden genomen. De Raad acht het daarmee onvoldoende aannemelijk dat een kennisachterstand als door appellant gesteld, voor zover al aanwezig, indertijd bepalend is geweest voor de intrekking van het bezwaar. De visie van appellant achteraf maakt dat niet anders. Alleen al om deze reden kan er, zoals ook de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, van dwaling niet worden gesproken.
3.4. Gezien het voorgaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de minister in het bestreden besluit terecht heeft afgezien van het alsnog behandelen van het ingetrokken bezwaar.
4. De aangevallen uitspraak komt voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2011.