ECLI:NL:CRVB:2014:3403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2014
Publicatiedatum
21 oktober 2014
Zaaknummer
13-1445 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd en de impact van bezuinigingsmaatregelen op de aanstelling

In deze zaak gaat het om de weigering van de gemeente Rotterdam om het tijdelijk dienstverband van appellante voort te zetten na afloop van de proeftijd. Appellante, die sinds december 2001 in dienst was van de gemeente, had in 2011 eervol ontslag genomen op eigen verzoek, met de garantie dat zij na een jaar terug kon keren in haar functie. Echter, bij haar tijdelijke aanstelling in 2012 werd haar medegedeeld dat vanwege bezuinigingsmaatregelen een vaste aanstelling niet mogelijk was. Appellante stelde dat zij niet op de hoogte was van deze maatregelen en dat dit haar kansen op een vaste aanstelling had beïnvloed.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de toetsing van het besluit om het tijdelijke dienstverband niet voort te zetten terughoudend dient te zijn. De Raad bevestigde dat de bezuinigingsmaatregelen, die door appellante niet waren betwist, een vaste aanstelling in de weg stonden. De Raad oordeelde dat appellante voldoende op de hoogte had kunnen zijn van de bezuinigingsmaatregelen, aangezien deze op de interne site van de gemeente waren gepubliceerd. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de regels rechtvaardigden en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de gemeente Rotterdam voldoende gemotiveerd had dat de bezuinigingsmaatregelen niet alleen voor appellante, maar ook voor andere medewerkers met tijdelijke aanstellingen verstrekkende gevolgen hadden. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/1445 AW
Datum uitspraak: 16 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter Rotterdam van 7 februari 2013, 13/15 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Priem hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.A. Billiet-de Jonge. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.J. van der Vlist en drs. D.P.J. van de Giesen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds december 2001 in dienst van de gemeente Rotterdam, laatstelijk in de functie van adviseur A. In maart 2009 is zij (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt verklaard.
1.2.
Appellante en de directeur veiligheid van de gemeente Rotterdam hebben op 19 mei 2011 een overeenkomst gesloten waarbij is overeengekomen dat appellante op eigen verzoek eervol ontslag neemt met ingang van 1 juli 2011 en voorts dat zij bij beëindiging van het dienstverband gedurende de periode van één jaar na de ontslagdatum een terugkeergarantie in haar huidige functie krijgt. Daarbij is overeengekomen dat terugkeer uitsluitend is gegarandeerd in een tijdelijke aanstelling met een proeftijd van een half jaar in de zin van artikel 13, tweede lid, sub a, van het Ambtenarenreglement, welke bij goed functioneren en voldoende continuïteit kan worden opgevolgd door een aanstelling in vaste dienst. Het ziekteverzuim zal gedurende de proeftijd strikt worden gewogen.
1.3.
Deze overeenkomst is gesloten naar aanleiding van de wens van appellante om te vertrekken naar Curaçao. Appellante verwachtte dat een langdurig dan wel permanent verblijf in Curaçao zou bijdragen aan een volledig herstel.
1.4.
Bij besluit van 8 juni 2011 is appellante met ingang van 1 juli 2011 eervol ontslag op eigen verzoek verleend. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel ingesteld.
1.5.
Bij besluit van 12 juli 2012 is appellante, onder verwijzing naar de terugkeergarantie in de overeenkomst van 19 mei 2011, tijdelijk aangesteld van 16 juli 2012 tot en met
31 december 2012. Het besluit bevat voorts de mededeling dat vanwege de huidige bezuinigingsmaatregelen een proeftijdaanstelling met zicht op een vaste aanstelling niet tot de mogelijkheden behoort. Dit besluit is vervangen door het gelijkluidende besluit van
18 september 2012, met dien verstande dat de datum 31 december 2012 is gewijzigd in
16 januari 2013.
1.6.
Het daartegen door appellante ingediende bezwaar is in overeenstemming met het advies van de algemene bezwaarschriftencommissie bij besluit van 30 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (de rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante stelt zich op het standpunt dat zij na haar tijdelijke aanstelling in aanmerking diende te komen voor een vaste aanstelling. Zij verwijst naar de afspraken zoals neergelegd in de overeenkomst van 19 mei 2011. Van haar kan niet worden verwacht dat zij rekening zou houden met de bij P&O Circulaire van 31 mei 2011 (Circulaire) aangekondigde bezuinigingsmaatregelen. Als zij hier van tevoren van had geweten, zou zij de overeenkomst niet hebben gesloten. Het college heeft verzuimd haar daarover te informeren. Er is onvoldoende rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden van haar geval. Er had voor haar een uitzondering gemaakt moeten worden, omdat zij sinds 2001 in dienst is van de gemeente en een toezegging heeft om in aanmerking te komen voor een vaste aanstelling indien zij voldeed aan de in de overeenkomst gestelde voorwaarden.
3.2.
Het college heeft gewezen op de Circulaire, gericht aan alle hoofden van dienst, waarin is meegedeeld dat het wegens forse bezuinigingen met personele consequenties binnen de gemeente Rotterdam niet langer is toegestaan om tijdelijke aanstellingen te verlengen. De hoofden van dienst dienden gevallen waarin volgens hen aanleiding bestond om hierop een uitzondering te maken voor te leggen aan de concerndirectie via een zogenoemde escalatieprocedure. Voor appellante is dit voorstel niet gedaan. Zij is niet in een slechtere positie komen te verkeren dan andere collega’s met een tijdelijke aanstelling die na gebleken geschiktheid evenmin op en na 31 mei 2011 nog in aanmerking kwamen voor een vaste aanstelling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 2 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6920) is de toetsing van een besluit tot het niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd terughoudend. Deze toetsing beperkt zich tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan.
4.2.
Op grond van de onder 1.2 vermelde overeenkomst tussen appellante en het college mocht zij ervan uitgaan dat haar tijdelijke aanstelling bij goed functioneren en voldoende continuïteit zou worden omgezet in een vast dienstverband. Van deze, bij een tijdelijke aanstelling bij wijze van proef ook gebruikelijke gang van zaken kan echter worden afgezien als zich een bijzondere omstandigheid van gewichtige aard voordoet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 9 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:BG1045, zou de noodzaak tot het treffen van bezuinigingsmaatregelen een zodanige omstandigheid kunnen vormen.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bij Circulaire aangekondigde bezuinigingsmaatregelen, die door appellante niet zijn betwist, een vaste aanstelling in de weg stonden. Dat dit aan appellante aan het begin van haar tijdelijke aanstelling is meegedeeld en de eerder afgesproken proeftijd achterwege is gelaten maakt dit niet anders, nu een proeftijd in de gegeven omstandigheden evenmin had kunnen leiden tot een vaste aanstelling.
4.4.
Appellante heeft gesteld dat het college heeft verzuimd haar te informeren over de bezuinigingsmaatregelen en dat de gevolgen daarvan niet voor haar risico mogen komen. Deze stelling heeft geen kans van slagen. Appellante had namelijk al vóór haar ontslag per
1 juli 2011 kennis kunnen nemen van de Circulaire, die is gepubliceerd op de interne site van de gemeente. Ter zitting is gebleken dat appellante tot 19 juni 2011 op haar werk(plek) is verschenen en voor het verrichten van haar werkzaamheden gebruik maakte van een computer.
4.5.
In de door appellante aangevoerde omstandigheden had het hoofd van afdeling geen aanleiding hoeven te zien om ter verkrijging van een vast dienstverband de zogenoemde escalatieprocedure op te starten. Daarbij is van belang dat bij ontslag van appellante de continiuteit van de bedrijfsvoering niet in het geding was en appellante niet beschikte over specifieke kennis die voor de dienst behouden moest blijven. Het college heeft voldoende gemotiveerd dat de aangekondigde bezuinigingsmaatregelen niet alleen voor appellante maar ook voor veel andere medewerkers in tijdelijke dienst (met proeftijd) verstrekkende gevolgen hadden. Niet aannemelijk is geworden dat de omstandigheden van appellante zodanig waren dat voor haar een uitzondering gemaakt had moeten worden.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De bestreden uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.Th. Wolleswinkel en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.R. Schuurman

HD