ECLI:NL:CRVB:2014:3402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
21 oktober 2014
Zaaknummer
12-6662 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering langdurigheidstoeslag op basis van gemiddeld inkomen en referteperiode

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had een langdurigheidstoeslag aangevraagd. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had deze aanvraag afgewezen, omdat het gemiddeld inkomen van de appellant in de referteperiode hoger was dan de geldende inkomensgrens. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn inkomen in 2009 onjuist was vastgesteld en dat hij eerder had samengewoond, wat invloed zou moeten hebben op de voor hem geldende jaarnormen. De Raad heeft vastgesteld dat het college erkende dat het totale bedrag van de bijstand in 2009 onjuist was vastgesteld, maar dat dit niet voldoende was om de afwijzing van de langdurigheidstoeslag te herzien. De Raad heeft de relevante artikelen van de Verordening Langdurigheidstoeslag Utrecht in overweging genomen en geconcludeerd dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een deel van zijn inkomen heeft gebruikt voor de aflossing van schulden in het kader van een schuldregeling.

De Raad heeft uiteindelijk de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant. De uitspraak benadrukt het belang van het correct vaststellen van het inkomen en de toepassing van de relevante regelgeving bij aanvragen voor langdurigheidstoeslag.

Uitspraak

12/6662 WWB
Datum uitspraak: 7 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 november 2012, 12/2370 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling en S.R. Ganpat.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Bij brief van 1 april 2014 heeft het college nadere informatie verstrekt.
Namens appellant is bij brief van 9 juni 2014 gereageerd op de door het college verstrekte informatie.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 8 juni 2009 tot en met 30 april 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Op 27 december 2011 heeft hij langdurigheidstoeslag op grond van de WWB aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 12 januari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 mei 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat zijn gemiddeld inkomen in de referteperiode van 2008 tot en met 2010 hoger was dan de voor hem geldende inkomensgrens.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat hij in 2009 minder bijstand heeft ontvangen dan het door het college gehanteerde bedrag van € 9.396,- waardoor zijn bruto jaarinkomen over 2009 onjuist is vastgesteld. Daarnaast heeft hij reeds vóór 8 juni 2009 samengewoond zodat tevens de voor hem van toepassing zijnde gemiddelde jaarnorm onjuist is vastgesteld. Voorts maakt appellant gebruik van schuldhulpverlening via de Gemeentelijke Krediet Bank, althans hij komt daarvoor in aanmerking, zodat reeds op grond hiervan langdurigheidstoeslag aan hem zou moeten worden toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gemachtigde van het college heeft ter zitting erkend dat het college het totale bedrag van in 2009 ontvangen bijstand onjuist heeft vastgesteld. Volgens het college kan het bestreden besluit niet worden gehandhaafd. Het college heeft verzocht om het geschil definitief te beslechten. Reeds hierom kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. De Raad zal vervolgens beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten.
4.2.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder h, van de Verordening Langdurigheidstoeslag Utrecht (Verordening) wordt onder referteperiode verstaan 36 maanden voorafgaand aan de peildatum. Op grond van artikel 1, aanhef en onder i, van de Verordening wordt onder peildatum verstaan de eerste dag van het kalenderjaar waarin de aanvraag om langdurigheidstoeslag is ingediend.
4.3.
Artikel 3, eerste lid van de Verordening bepaalt dat als laag inkomen in de zin van
artikel 36 van de WWB wordt aangemerkt een ononderbroken inkomen dat gedurende de referteperiode gemiddeld niet meer bedraagt dan 110% van het wettelijk sociaal minimum omgerekend naar een belastbaar loon (jaarnorm). Het tweede lid bepaalt dat tevens als laag inkomen wordt aangemerkt het inkomen dat gedurende de referteperiode gemiddeld hoger is dan 110% van het wettelijk sociaal minimum, maar waarvan dat meerdere is aangewend ter aflossing van een schuldenlast in het kader van een minnelijke schuldregeling of een opgelegde schuldregeling op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen.
4.4.
Het college heeft staande gehouden dat het gemiddeld inkomen van appellant hoger was dan de jaarnorm van 110% van het wettelijk sociaal minimum in de referteperiode, zijnde 2008, 2009 en 2010. Het college heeft de jaarnorm in 2008 vastgesteld op € 16.150,-, in 2009 vastgesteld op € 19.356,- en in 2010 op € 18.460,-. Daarnaast was geen sprake van een schuldregeling als bedoeld in artikel 3, tweede lid van de Verordening zodat appellant niet in aanmerking komt voor langdurigheidstoeslag.
4.5.
Met het college is de Raad van oordeel dat het gemiddeld inkomen van appellant in de referteperiode dient te worden afgezet tegen de van toepassing zijnde jaarnormen in 2008, 2009 en 2010. Uit de gedingstukken volgt, anders dan appellant heeft betoogd in zijn brief van 9 juni 2014, dat het college in het administratief onderzoek van 12 januari 2012 ten onrechte een gemiddelde norm heeft vermeld. Ter zitting is voorts vastgesteld dat het inkomen van appellant over 2009 conform de Inkomensverklaring 2009 van de Belastingdienst € 15.834,- bedroeg. Zijn inkomen over 2008 bedroeg € 19.658,- en over 2010 € 17.561,-. Het gemiddelde inkomen over de referte periode moet dus worden vastgesteld op € 17.684,-. Daarmee bedroeg het gemiddeld inkomen van appellant in 2009 minder dan de in dat jaar van toepassing zijnde jaarnorm van € 19.356,-. Dat geldt ook voor 2010, toen de jaarnorm € 18.460,- bedroeg. De voor appellant van toepassing zijnde jaarnorm voor 2008 heeft het college echter vastgesteld op € 16.150,- zodat het gemiddeld inkomen van appellant van € 17.684,- hoger was dan de jaarnorm in 2008. Appellant heeft aangevoerd dat de jaarnormen in 2008 en 2009 onjuist zijn vastgesteld, omdat hij reeds vóór 8 juni 2009 samenwoonde. De rechtbank heeft echter terecht geoordeeld dat appellant niet heeft gesteld en onderbouwd wat dan de juiste periode van samenwoning is geweest en wat de voor hem geldende jaarnormen hadden moeten zijn. De enkele stellingen van appellant bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de door het college gehanteerde jaarnormen onjuist zijn.
4.6.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een deel van zijn inkomen heeft gebruikt ter aflossing van een schuldenlast in het kader van een schuldregeling als bedoeld in artikel 3, tweede lid van de Verordening.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 487,- in beroep en op € 487,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 mei 2012;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 974,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Hillen en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.R. Schuurman

HD