4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Met het verzoek van 18 november 2012 heeft appellante beoogd een aanvraag in te dienen om een beschikking als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb met betrekking tot haar actuele rechtspositie in verband met de door haar ontvangen belastingteruggave en met betrekking tot haar rechtspositie in de toekomst in verband met in elk geval haar aanspraak op het erfdeel.
4.2.Ter zitting van de Raad is komen vast te staan dat dit verzoek niet is bedoeld als een verzoek aan het college om terug te komen van het besluit van 11 april 2007 en dat de reactie van het college van 2 februari 2012 niet is bedoeld als een weigering om terug te komen van dat besluit.
4.3.Ter beantwoording staat thans allereerst de vraag of de reactie van het college, vervat in de brief van 2 februari 2012, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en de vraag of het college het daartegen gerichte bezwaar van appellante terecht ontvankelijk heeft verklaard.
4.4.Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge het tweede lid wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan. Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen. Ingevolge artikel 1:2, tweede lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4.5.Voor zover het verzoek van appellante is gericht op de vaststelling van haar rechtspositie in de toekomst in verband met dan aan haar toevallend vermogen, is van belang dat onzeker is ten aanzien van welk tijdstip die rechtspositie moet worden bepaald, wat naast het door haar vermelde erfdeel de aard van haar vermogen dan zal zijn en wat de omvang ervan is, terwijl evenmin vaststaat in welke situatie appellante dan overigens zal verkeren. Gelet op deze onzekerheden kan het verzoek niet worden aangemerkt als te zijn gericht op een besluit tot vaststelling van die rechtspositie. Daarom moet het worden beschouwd als een verzoek om informatie. Dit betekent dat de reactie van het college op dit onderdeel van haar verzoek niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.6.Voor zover het verzoek van appellante is gericht op de vaststelling van haar rechtspositie ten tijde van het verzoek was het wel aan te merken als een aanvraag van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Appellante had een rechtens te respecteren actueel en concreet belang bij het verzochte besluit.
4.7.De brief van 2 februari 2012, waarin de reactie op dit verzoek is neergelegd, behelst
- zoals is komen vast te staan - slechts algemene informatie over het in aanmerking nemen van onder meer belastingteruggaven bij de vaststelling van het in het kader van de WWB relevante vermogen, alsmede de mededeling dat het college, nadat appellante nadere gegevens over haar belastingteruggave op het bijgevoegde mutatieformulier zal hebben ingevuld, de gevolgen van die belastingteruggave voor de bijstandverstrekking zal beoordelen. Vaststaat dat appellante het formulier niet heeft ingevuld en dat het college daarop niet heeft gerappelleerd.
4.8.Uit 4.7 volgt dat de brief van 2 februari 2012 voor zover die ziet op de destijds actuele rechtspositie van appellante niet op rechtsgevolg, doch slechts op informatievoorziening, is gericht. De brief behelst in zoverre dan ook niet een publiekrechtelijke rechtshandeling en is dus ook in zoverre niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.9.Uit artikel 7:1, bezien in samenhang met artikel 8:1, van de Awb volgt dat bezwaar openstaat tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Omdat de brief van 2 februari 2012 niet is aan te merken als een besluit in die zin was het daartegen ingediende bezwaar niet-ontvankelijk. Het college heeft bij het bestreden besluit - zoals ter zitting door het college erkend - dan ook ten onrechte het bezwaar van appellante ontvankelijk verklaard. Dat besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
4.10.Aan beantwoording van de vraag die appellante bezighoudt, te weten of het in aanmerking nemen van vermogen bij de vaststelling van de bijstandbehoeftigheid van een volledig en blijvend arbeidsongeschikte in strijd is met het bepaalde in artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR, komt de Raad gelet op het voorgaande niet toe.
4.11.Anders dan appellante heeft aangevoerd levert het feit dat zij niet in de onderhavige procedure deze vraag beantwoord ziet geen strijd op met het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, nu haar diverse mogelijkheden ter beschikking hebben gestaan en te zijner tijd zullen staan om haar rechten en verplichtingen in het licht van deze vraag desgewenst te laten beoordelen door een onafhankelijke rechter.
4.12.Wat onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 17 augustus 2012 vernietigen. Uit het oogpunt van finale geschilbeslechting zal de Raad zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.