ECLI:NL:CRVB:2014:3359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
13-2076 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over bijzondere bijstand voor inrichtingskosten na echtscheiding

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 14 oktober 2014, wordt de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden beoordeeld. Appellante had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van verf, vloerbedekking en rolgordijnen na een verhuizing in het kader van een echtscheidingsprocedure. Het dagelijks bestuur had de aanvraag afgewezen op de grond dat deze kosten niet noodzakelijk waren. De Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen, omdat de kosten voor verf, vloerbedekking en rolgordijnen wel degelijk noodzakelijk zijn voor de nieuwe woning van appellante. De Raad stelt vast dat de noodzaak van de verhuizing niet meer ter discussie staat, maar dat het dagelijks bestuur onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de inrichtingskosten niet als noodzakelijk worden beschouwd. De Raad draagt het dagelijks bestuur op om het gebrek in het besluit van 4 april 2012 te herstellen en binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de noodzaak van de kosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de verplichting van het dagelijks bestuur om benodigde gegevens bij appellante op te vragen.

Uitspraak

13/2076 WWB-T
Datum uitspraak: 14 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 maart 2013, 12/571 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Lessy, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2014. Appellante is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Lessy. Het dagelijks bestuur heeft zich, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, laten vertegenwoordigen door J.D. Edel.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 17 januari 2012 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van inrichting van haar nieuwe woning, bestaande uit de kosten van een nieuwe inboedel en van verf, vloerbedekking en rolgordijnen. Aanleiding voor deze aanvraag was dat appellante was verwikkeld in een echtscheidingsprocedure en in verband daarmee ging verhuizen van [plaats 1] naar [plaats 2].
1.2.
In het kader van een voorlopige voorziening voor de duur van de echtscheidingsprocedure heeft de rechtbank Dordrecht bij beschikking van 20 juli 2011 op verzoek van appellante bepaald dat appellante bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning en de daartoe behorende inboedel te Leerdam. Bij beschikking van 25 januari 2012 heeft de rechtbank bepaald dat appellante de huurder zal zijn van de woning te Leerdam. Een verzoek te bepalen dat partijen dienen over te gaan tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen heeft de rechtbank afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 26 januari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 april 2012 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. Aan dit besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat er geen noodzaak was voor de verhuizing van appellante naar Gorinchem, zodat ook de inrichtingskosten niet noodzakelijk zijn. Hierbij heeft het dagelijks bestuur verwezen naar de beschikking van de rechtbank in het kader van de voorlopige voorziening.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er, gezien de door appellante overgelegde informatie van haar psychiater, weliswaar een noodzaak was om te verhuizen uit [plaats 1], maar dat de verzochte inrichtingskosten geen noodzakelijke kosten zijn. Gelet op de beschikkingen van de rechtbank met betrekking tot de echtscheidingsprocedure stond het appellante vrij de inboedel in ieder geval deels mee te nemen uit de echtelijke woning. De door appellante aangevoerde omstandigheid dat zij de inboedel en de schulden met haar voormalige echtgenoot heeft verdeeld om schuldenvrij te zijn na de echtscheiding, komt voor haar rekening en risico. Van zeer dringende redenen op grond waarvan het dagelijks bestuur toch bijzondere bijstand had moeten verstrekken, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het haar, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet vrijstond om de inboedel uit de echtelijke woning mee te nemen, omdat zij schuldenvrij wilde zijn na de echtscheiding. Ter zitting van de Raad is namens appellante gesteld dat zij hierover eind 2011, vóór de onder 2 bedoelde beschikking van 25 januari 2012, een afspraak heeft gemaakt met haar ex-partner. De inboedel was volgens appellante zo’n € 2.000,- waard, terwijl de schuld die haar ex-partner voor zijn rekening zou nemen veel meer bedroeg. Bovendien waren de meeste zaken oud en kapot, zodat deze vervangen moesten worden. Voorts heeft appellante bijstand aangevraagd voor verf, vloerbekleding en rolgordijnen. Deze zaken kon zij niet meenemen uit de voormalige echtelijke woning. De rechtbank heeft ten slotte ten onrechte geen zeer dringende redenen aanwezig geacht. Appellante verkeerde in een depressie door de huwelijksproblemen en zij droeg de volledige zorg voor drie minderjarige kinderen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.
Uit wat het dagelijks bestuur ter zitting naar voren heeft gebracht, blijkt dat de noodzaak van de verhuizing van appellante tussen partijen niet langer in geschil is. Ter beoordeling staat de noodzaak van de inrichtingskosten van de nieuwe woning. Hierbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen de kosten van een nieuwe inboedel (meubels, huishoudelijke apparatuur, keukengerei) enerzijds en de kosten van verf, vloerbedekking en rolgordijnen anderzijds.
Inboedel
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd noodzakelijk zijn, is de situatie op het moment van de aanvraag het uitgangspunt. Ten tijde van de aanvraag was appellante op grond van de beschikking van de rechtbank Dordrecht van 20 juli 2011 uitsluitend gerechtigd tot het gebruik van de echtelijke woning en de daartoe behorende inboedel. Appellante heeft haar stelling dat zij desondanks, in strijd met deze door de rechtbank getroffen voorziening, op grond van een overeenkomst met haar ex-echtgenoot de inboedel aan hem heeft gelaten in ruil voor aflossing van gezamenlijke schulden, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Hetgeen zij hierover heeft aangevoerd, is onvoldoende concreet en niet onderbouwd met stukken, terwijl het om substantiële bedragen ging. De afspraak is bovendien niet goed te rijmen met de stelling van appellante dat de inboedel grotendeels oud en kapot was. Onder deze omstandigheden bestaat onvoldoende aanleiding om ervan uit te gaan dat appellante geen aanspraak kon maken op de inboedel of een deel daarvan. Gelet hierop heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de kosten van een inboedel noodzakelijke kosten zijn als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de noodzaak met betrekking tot deze kosten niet is komen vast te staan.
4.4.
Appellante kan aan artikel 16, eerste lid, van de WWB geen aanspraak op bijzondere bijstand ontlenen. Die bepaling is hier niet van toepassing omdat appellante behoort tot de personenkring van de WWB en zich niet de situatie voordoet dat appellante geen recht heeft op bijstand op grond van het bepaalde in de artikelen 13 tot en met 15 van de WWB.
Verf, vloerbedekking en rolgordijnen
4.5.
Het onder 4.3 overwogene geldt niet voor de kosten van verf, vloerbedekking en rolgordijnen, waarvoor appellante eveneens bijzondere bijstand heeft aangevraagd. De verf kan hoe dan ook geen deel uitmaken van de mee te nemen inboedel en ook voor de vloerbedekking en rolgordijnen is aannemelijk dat appellante die heeft moeten aanschaffen ten behoeve van haar nieuwe woning, zoals zij heeft gesteld. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag met betrekking tot deze posten daarom ten onrechte afgewezen op de grond dat het niet gaat om noodzakelijke kosten. Hieruit volgt dat het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op de kosten van verf, vloerbedekking en rolgordijnen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het dagelijks bestuur de aanvraag om bijzondere bijstand, voor zover deze betrekking heeft op de kosten van verf, vloerbedekking en rolgordijnen, opnieuw zal moeten beoordelen. Het dagelijks bestuur dient daarbij uit te gaan van de noodzakelijkheid van deze kosten. Anders dan het dagelijks bestuur in zijn verweerschrift heeft betoogd, kan het appellante niet tegenwerpen dat zij deze kosten niet heeft gespecificeerd en geen offerte, prijsopgave of aankoopnota heeft overgelegd. Het dagelijks bestuur heeft appellante namelijk tot dusver niet verzocht om deze gegevens, terwijl het op grond van artikel 3:2 van de Awb op de weg van het dagelijks bestuur ligt om de benodigde nadere gegevens bij appellante op te vragen. Aangezien de noodzaak van de verhuizing vaststaat, is niet van belang dat appellante eerst op 17 januari 2012 bijzondere bijstand heeft aangevraagd, terwijl de ingangsdatum van de huurovereenkomst van haar nieuwe woning 15 januari 2012 was, zoals het dagelijks bestuur heeft aangevoerd.
4.7.
Gelet op 4.6 ziet de Raad aanleiding om het dagelijks bestuur op te dragen het in 4.5 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen door binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het dagelijks bestuur op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 4 april 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C. Moustaine

HD