4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.Uit wat het dagelijks bestuur ter zitting naar voren heeft gebracht, blijkt dat de noodzaak van de verhuizing van appellante tussen partijen niet langer in geschil is. Ter beoordeling staat de noodzaak van de inrichtingskosten van de nieuwe woning. Hierbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen de kosten van een nieuwe inboedel (meubels, huishoudelijke apparatuur, keukengerei) enerzijds en de kosten van verf, vloerbedekking en rolgordijnen anderzijds.
4.3.Bij de beantwoording van de vraag of de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd noodzakelijk zijn, is de situatie op het moment van de aanvraag het uitgangspunt. Ten tijde van de aanvraag was appellante op grond van de beschikking van de rechtbank Dordrecht van 20 juli 2011 uitsluitend gerechtigd tot het gebruik van de echtelijke woning en de daartoe behorende inboedel. Appellante heeft haar stelling dat zij desondanks, in strijd met deze door de rechtbank getroffen voorziening, op grond van een overeenkomst met haar ex-echtgenoot de inboedel aan hem heeft gelaten in ruil voor aflossing van gezamenlijke schulden, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Hetgeen zij hierover heeft aangevoerd, is onvoldoende concreet en niet onderbouwd met stukken, terwijl het om substantiële bedragen ging. De afspraak is bovendien niet goed te rijmen met de stelling van appellante dat de inboedel grotendeels oud en kapot was. Onder deze omstandigheden bestaat onvoldoende aanleiding om ervan uit te gaan dat appellante geen aanspraak kon maken op de inboedel of een deel daarvan. Gelet hierop heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de kosten van een inboedel noodzakelijke kosten zijn als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de noodzaak met betrekking tot deze kosten niet is komen vast te staan.
4.4.Appellante kan aan artikel 16, eerste lid, van de WWB geen aanspraak op bijzondere bijstand ontlenen. Die bepaling is hier niet van toepassing omdat appellante behoort tot de personenkring van de WWB en zich niet de situatie voordoet dat appellante geen recht heeft op bijstand op grond van het bepaalde in de artikelen 13 tot en met 15 van de WWB.
Verf, vloerbedekking en rolgordijnen
4.5.Het onder 4.3 overwogene geldt niet voor de kosten van verf, vloerbedekking en rolgordijnen, waarvoor appellante eveneens bijzondere bijstand heeft aangevraagd. De verf kan hoe dan ook geen deel uitmaken van de mee te nemen inboedel en ook voor de vloerbedekking en rolgordijnen is aannemelijk dat appellante die heeft moeten aanschaffen ten behoeve van haar nieuwe woning, zoals zij heeft gesteld. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag met betrekking tot deze posten daarom ten onrechte afgewezen op de grond dat het niet gaat om noodzakelijke kosten. Hieruit volgt dat het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op de kosten van verf, vloerbedekking en rolgordijnen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.
4.6.Uit 4.5 volgt dat het dagelijks bestuur de aanvraag om bijzondere bijstand, voor zover deze betrekking heeft op de kosten van verf, vloerbedekking en rolgordijnen, opnieuw zal moeten beoordelen. Het dagelijks bestuur dient daarbij uit te gaan van de noodzakelijkheid van deze kosten. Anders dan het dagelijks bestuur in zijn verweerschrift heeft betoogd, kan het appellante niet tegenwerpen dat zij deze kosten niet heeft gespecificeerd en geen offerte, prijsopgave of aankoopnota heeft overgelegd. Het dagelijks bestuur heeft appellante namelijk tot dusver niet verzocht om deze gegevens, terwijl het op grond van artikel 3:2 van de Awb op de weg van het dagelijks bestuur ligt om de benodigde nadere gegevens bij appellante op te vragen. Aangezien de noodzaak van de verhuizing vaststaat, is niet van belang dat appellante eerst op 17 januari 2012 bijzondere bijstand heeft aangevraagd, terwijl de ingangsdatum van de huurovereenkomst van haar nieuwe woning 15 januari 2012 was, zoals het dagelijks bestuur heeft aangevoerd.
4.7.Gelet op 4.6 ziet de Raad aanleiding om het dagelijks bestuur op te dragen het in 4.5 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen door binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.