ECLI:NL:CRVB:2014:3352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
13-2798 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand door het niet regelen van kinderopvang en deelname aan re-integratietraject

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de weigering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) aan een alleenstaande moeder, die zich had gemeld voor bijstand maar weigerde kinderopvang te regelen en deel te nemen aan een re-integratietraject. De betrokkene, geboren in 1986, had zich op 16 maart 2012 gemeld voor bijstand en was moeder van twee jonge kinderen. Tijdens gesprekken met de klantmanager gaf zij aan dat zij zelf voor haar kinderen wilde zorgen en geen kinderopvang wilde zoeken. Ondanks dat zij instemde met inspanningsverplichtingen, bleek zij niet bereid om de noodzakelijke stappen te ondernemen om aan de voorwaarden voor bijstand te voldoen.

Het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse heeft op 16 mei 2012 de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat de betrokkene niet voldeed aan de verplichtingen zoals vastgelegd in artikel 9 van de WWB. De rechtbank heeft het beroep van de betrokkene tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerden de erven van de betrokkene aan dat zij nooit expliciet had aangegeven niet bereid te zijn deel te nemen aan een re-integratietraject. De Raad oordeelde echter dat de betrokkene door haar gedrag en houding ondubbelzinnig had laten blijken dat zij de verplichtingen niet wilde nakomen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van alleenstaande ouders om zorg te dragen voor hun eigen financiële onafhankelijkheid en de noodzaak om aan de voorwaarden voor bijstand te voldoen.

Uitspraak

13/2798 WWB
Datum uitspraak: 7 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2013, 12/4301 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene] (betrokkene), laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. P. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Van den Berg heeft per brief van 9 april 2014 de Raad laten weten dat betrokkene is overleden, maar dat de procedure wordt voortgezet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2014. Mr. Van den Berg is verschenen namens appellanten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. Daniëlse.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene, geboren op [geboortedag] 1986, heeft zich op 16 maart 2012 gemeld bij het Werk en Zorgplein Spijkenisse voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Zij was een alleenstaande moeder van twee kinderen, geboren op 19 september 2008 en 13 november 2009. Om die reden heeft betrokkene zich tijdens het poortgesprek op 20 maart 2012 beroepen op haar zorgplicht.
1.2.
Op 22 maart 2012 heeft betrokkene de aanvraag om bijstand ingediend en heeft zij gesproken met een klantmanager. Tijdens dat gesprek heeft betrokkene te kennen gegeven dat zij zelf voor de kinderen wil zorgen en geen kinderopvang wil zoeken. De klantmanager heeft betrokkene op haar inspanningsverplichtingen gewezen. Tijdens een gesprek op 26 maart 2012 heeft betrokkene ingestemd met deze verplichtingen die in haar geval inhielden dat zij in de zoektermijn van vier weken kinderopvang moest regelen en zich moest oriënteren op vrijwilligerswerk. Betrokkene heeft bij deze gelegenheid kenbaar gemaakt dat het voor haar een probleem was om de workshop op 2 april 2012 bij te wonen, omdat ze geen oppas heeft, en dat ze dus met haar twee kinderen zal komen. De klantmanager heeft betrokkene voorgehouden dat zij verplicht is om de workshop bij te wonen, dat betrokkene echter niet met haar kinderen kan komen en dat betrokkene ook naar de volgende workshop kan gaan, zodat zij nog een week langer de tijd heeft om kinderopvang te regelen. Betrokkene heeft daarop gezegd dat ze dat niet wil en is op 2 april 2012 met haar kinderen verschenen op de workshop. De klantmanager heeft betrokkene en haar kinderen vervolgens weggestuurd.
1.3.
Op 19 april 2012 heeft betrokkene opnieuw gesproken met de klantmanager. Tijdens dat gesprek heeft de klantmanager aan betrokkene uitgelegd wat het traject ‘Flex Werkt’ inhoudt en heeft betrokkene het volgende verklaard. Haar oudste kind gaat in september 2012 naar school. Zij heeft beide kinderen ingeschreven voor de peuterspeelzaal voor een aantal uren per week. Betrokkene weigert haar kinderen in te schrijven bij een kinderopvang of gastouder, omdat ze vindt dat haar kinderen onvoldoende Nederlands spreken om duidelijk te maken of er iets aan de hand is. Zij wil/kan op dit moment niet werken, omdat ze voor de kinderen wil zorgen. Pas als de jongste naar de basisschool gaat, wil ze gaan werken. Ze wil vrijwilligerswerk doen, omdat zij dit ziet als iets vrijblijvends, en wil geen traject via de gemeente volgen.
1.4.
Bij besluit van 16 mei 2012 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat uit de houding en het gedrag van betrokkene ondubbelzinnig blijkt dat zij de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB niet wil nakomen. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat betrokkene kenbaar heeft gemaakt niet beschikbaar te zijn voor re-integratieactiviteiten, omdat zij de zorg voor haar kinderen laat prevaleren.
1.5.
Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Tijdens de hoorzitting op
20 augustus 2012 heeft betrokkene verklaard, in antwoord op de haar voorgelegde vragen, dat zij pas beschikbaar is voor re-integratie als haar beide kinderen naar school gaan - vanaf september 2013 -, dat zij eerder niet beschikbaar is, ook niet voor vrijwilligerswerk en dat zij niet bereid is haar jongste kind naar de kinderopvang te brengen.
1.6.
Bij faxbericht van 21 augustus 2012 heeft de toenmalige gemachtigde van betrokkene het college bericht dat betrokkene beschikbaar zal zijn voor re-integratieactiviteiten. Naar aanleiding van een daags na dat faxbericht ingediende nieuwe bijstandsaanvraag heeft het college betrokkene met ingang van 22 augustus 2012 bijstand verleend.
1.7.
Bij besluit van 5 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat betrokkene nimmer uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt dat zij niet bereid zou zijn deel te nemen aan een op arbeidsinschakeling gerichte voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Zij heeft slechts haar bezorgdheid geuit over de zorg voor haar kinderen, die zouden moeten worden ondergebracht bij de kinderopvang of een gastouder. Betrokkene had het hier heel moeilijk mee, omdat de kinderen enorm aan haar hingen. Zij vond het uit dit oogpunt juister en kindvriendelijker om te wachten tot ook het jongste kind vier jaar zou worden. Het is te kort door de bocht om er dan maar vanuit te gaan dat sprake is van een houding waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de verplichting om een voorziening als hiervoor bedoeld niet zal worden nagekomen. Appellanten hebben voorts verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 16 maart 2012, de datum waarop betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 16 mei 2012, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
4.3.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB heeft geen recht op algemene bijstand degene die jonger is dan 27 jaar en uit wiens houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 van de WWB niet wil nakomen.
4.4.
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of uit de houding en het gedrag van betrokkene ondubbelzinnig blijkt dat betrokkene de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB opgenomen verplichting gedurende de te beoordelen periode niet wilde nakomen.
4.5.
Het in 4.3 weergegeven artikelonderdeel is per 1 januari 2012 in de WWB opgenomen bij de Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Stb. 2011, 650). Uit het algemene gedeelte van de memorie van toelichting bij deze wet (Kamerstukken II 2010/11, 32 815, nr 3, blz. 17 en 18) komt naar voren dat met de wetswijziging onder meer werd beoogd alleenstaande ouders maximaal te stimuleren om aan het arbeidsproces deel te nemen. Daarbij heeft de wetgever erop gewezen dat “[O]ok voor alleenstaande ouders geldt dat zij er in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor zijn om, door middel van werk, financieel op eigen benen te staan. Wanneer zij een beroep doen op bijstand wil de regering hen activeren om te gaan werken.”
4.6.
Gelet hierop mocht van betrokkene worden verlangd dat zij kinderopvang zou regelen, zodat zij een op haar arbeidsinschakeling gerichte voorziening zou kunnen gaan volgen. Tussen partijen is niet in geschil dat het in de te beoordelen periode voor betrokkene mogelijk was geweest om haar kinderen onder te brengen bij een instelling voor kinderopvang of bij een gastouder.
4.7.
Vaststaat dat betrokkene tijdens de diverse met haar gevoerde gesprekken telkenmale uitdrukkelijk en zonder voorbehoud kenbaar heeft gemaakt geen kinderopvang te willen regelen, omdat zij zelf voor haar kinderen wilde zorgen. Betrokkene blokkeerde hiermee deelname aan een re-integratietraject en ook de mogelijkheid om vrijwilligerswerk te verrichten. Voorts heeft betrokkene tijdens het gesprek van 19 april 2012 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verklaard dat zij geen re-integratietraject via de gemeente wilde gaan volgen, ook niet het tijdens dat gesprek aangeboden traject ‘Flex Werkt’. Betrokkene heeft deze verklaring ondertekend. Tijdens de hoorzitting heeft betrokkene bevestigd wat zij eerder tijdens de gesprekken op 22 en 26 maart 2012 en op 19 april 2012 had verklaard.
4.8.
Door categorisch te weigeren kinderopvang te regelen en deel te nemen aan een
re-integratietraject heeft betrokkene er ondubbelzinnig blijk van gegeven de in artikel 9,
eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB opgenomen verplichting niet te willen nakomen. Dat betrokkene op 2 april 2012 met haar kinderen is verschenen om een workshop bij te wonen en haar kinderen heeft ingeschreven bij een peuterspeelzaal, doet aan haar weigerachtige houding niet af. Pas met het in 1.6 genoemde faxbericht, dus na te beoordelen periode heeft betrokkene deze houding gewijzigd.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat het daartoe strekkende verzoek van appellanten wordt afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en
W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) B. Rikhof

HD