ECLI:NL:CRVB:2014:3340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
12-3630 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant, die zich op 21 september 2009 ziek meldde vanwege nek-, elleboog- en lage rugklachten. Appellant heeft in mei 2011 een uitkering aangevraagd op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft medisch en arbeidskundig onderzoek laten verrichten, waaruit bleek dat appellant een verlies aan verdiencapaciteit van 44,39% had. Op 5 juli 2011 heeft het Uwv een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant toegekend, met een vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 44,39%.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank ‘s-Gravenhage heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hierop heeft appellant hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat hij recht heeft op een IVA-uitkering of een WGA-uitkering van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Hij betoogde dat zijn medische beperkingen waren onderschat en dat hij de door het Uwv voorgehouden functies niet kon vervullen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de rechtbank de medische en arbeidskundige gronden van appellant afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad concludeerde dat er geen objectieve medische gegevens waren die de juistheid van de vastgestelde functionele mogelijkheden van appellant in twijfel trokken. De Raad achtte zich voldoende voorgelicht over de gezondheidssituatie van appellant op de relevante datum en zag geen aanleiding om een deskundige te benoemen. De beslissing van de rechtbank om het beroep van appellant ongegrond te verklaren, werd bevestigd, en er was geen grond voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/3630 WIA
Datum uitspraak: 10 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van
16 mei 2012, 12/713 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Van Es heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2014. Voor appellant is verschenen mr. J.P.C.M. van Es. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren [in] 1967, was laatstelijk werkzaam als ijzervlechter. Op
21 september 2009 heeft hij zich ziek gemeld in verband met nek-, elleboog- en lage rugklachten.
1.2. Appellant heeft in mei 2011 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv medisch en arbeidskundig onderzoek laten verrichten. In een rapport van 27 juni 2011 heeft een verzekeringsarts van het Uwv vastgesteld dat appellant in aanmerking te nemen medische beperkingen heeft. Deze zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens met inachtneming van de FML een aantal functies voor appellant geselecteerd en op grond van het mediane loon van de functies productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171), besteller (expresse) post/pakketten (SBC-code 282102) en magazijn/expeditiemedewerker (SBC-code 111220) het verlies aan verdiencapaciteit van appellant berekend op 44,39%. Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het Uwv per 19 september 2011 - in aansluiting op de wachttijd van 104 weken - op grond van de Wet WIA een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant toegekend, waarbij de arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 44,39%.
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 5 juli 2011 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van een bezwaarverzekeringsarts en van een bezwaararbeidsdeskundige van achtereenvolgens 29 november 2011 en 13 december 2011. De bezwaarverzekeringsarts heeft de toelichting bij de in de FML vastgelegde beperkingen enigszins gewijzigd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de beoordeling van de arbeidsdeskundige onderschreven en de geduide functies gehandhaafd, met dien verstande dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellant nader is berekend op 44,49%.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hem een IVA-uitkering toekomt, gebaseerd op een volledige arbeidsongeschiktheid, of ten minste een WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daartoe heeft hij evenals in beroep in hoofdzaak betoogd dat bij het bestreden besluit zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat hij vanwege zijn medische beperkingen de door het Uwv voorgehouden functies niet kan vervullen. Ter onderbouwing van de stelling dat zijn medische beperkingen zijn onderschat, heeft appellant in hoger beroep nog extra medische informatie verstrekt.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft de in beroep door appellant aangevoerde en in hoger beroep herhaalde gronden met betrekking tot de medische onderbouwing van het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak afdoende besproken en toereikend gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De ter zake door de rechtbank gehanteerde overwegingen worden onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep evenmin als in beroep objectieve medische gegevens ingebracht die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de in de FML vastgelegde functionele mogelijkheden van appellant op de datum in geding. De in hoger beroep door appellant verstrekte extra medische informatie werpt geen ander licht op de zaak. Daartoe wordt overwogen dat uit deze informatie niet kan worden afgeleid dat de in aanmerking te nemen beperkingen van appellant in het verleden zijn onderschat, aangezien deze informatie ziet op de gezondheidssituatie van appellant op een datum lang na de datum in geding. De Raad acht zich voldoende voorgelicht over de gezondheidssituatie van appellant ten tijde in geding. Daarom is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.2.
De rechtbank heeft ook de in beroep door appellant aangevoerde en in hoger beroep herhaalde arbeidskundige gronden bij de aangevallen uitspraak afdoende besproken en toereikend gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Het oordeel van de rechtbank dat appellant in staat moet worden geacht om de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de geduide functies, wordt onderschreven. De geschiktheid van appellant voor de functies is toereikend toegelicht. Niet gebleken is dat de belasting in de functies de belastbaarheid van appellant op de datum in geding overschrijdt. Nu de beslissing om appellant per de datum in geding 44,49% arbeidsongeschikt te achten stand houdt, is er geen grond voor het oordeel dat appellant in aanmerking komt voor een WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% of een IVA-uitkering.
4.3.
Uit wat onder punt 4.1 en punt 4.2 is overwogen, volgt dat de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen grond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2014.
(getekend) M.M. van de Kade
(getekend) M. Crum

CVG