ECLI:NL:CRVB:2014:3321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
14 oktober 2014
Zaaknummer
13-4523 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 september 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 10 juni 2013 een eerdere beslissing had genomen. De intrekking van de bijstand is gebaseerd op het feit dat appellante niet heeft gemeld dat zij niet langer op het uitkeringsadres woonde, wat een schending van de inlichtingenverplichting inhoudt. Dit leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante sinds 1 januari 2011 niet meer op het uitkeringsadres verbleef, wat werd ondersteund door een onderzoek van de Sociale Recherche Twente. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, waarnemingen, getuigenverklaringen en een huisbezoek. De bevindingen toonden aan dat het waterverbruik op het uitkeringsadres extreem laag was, wat het vermoeden versterkte dat appellante niet op dat adres woonde. Ondanks haar verweer dat zij door psychische klachten minder vaak thuis was, kon zij niet aantonen dat haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres was.

De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand op goede gronden is gebeurd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De verklaringen van buurtbewoners die bevestigden dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde, werden als betrouwbaar beschouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De beslissing is openbaar uitgesproken op 14 oktober 2014.

Uitspraak

13/4523 WWB
Datum uitspraak: 14 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
10 juni 2013, 12/1218 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Postma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Postma. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.S.E. van Merlevoort en H.J. Bekhuis.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 september 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond sinds 1 juni 2002 samen met haar minderjarige zoon ingeschreven op het adres [adres] te [plaatsnaam 1] (uitkeringsadres). Naar aanleiding van een melding dat appellante niet op het uitkeringsadres maar in [plaatsnaam 2] woont, heeft de Sociale Recherche Twente (sociale recherche) op verzoek van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen verricht, getuigen in de omgeving van het uitkeringsadres gehoord, is appellante verhoord en is een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces verbaal, gesloten op 12 juni 2012.
1.2.
Op basis van de bevindingen van het onderzoek heeft het college bij besluit van 20 juni 2012 de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2011 ingetrokken. Bij besluit van eveneens 20 juni 2012 zijn de over de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.605,97 van appellante teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij met ingang van 1 januari 2011 niet langer woonachtig is op het uitkeringsadres. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.3.
Bij besluit van 31 oktober 2012 (bestreden besluit) zijn de tegen de besluiten van 20 juni 2012 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gebleven. Appellante heeft, evenals in bezwaar en beroep, aangevoerd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet woonachtig was op het uitkeringsadres. In verband met psychische klachten was zij minder vaak aanwezig in de woning, maar deze woning bleef haar hoofdverblijf. Zij keerde steeds naar deze woning terug en bewaarde daar haar administratie en spullen. Haar water- en energieverbruik was laag omdat zij vaak bij anderen logeerde en op haar werk douchte. Bovendien was het college ervan op de hoogte dat zij vaak elders logeerde. De verklaringen van de buurtbewoners zijn niet betrouwbaar. Zij beroept zich op diverse door haar alsnog ingeleverde verklaringen. Ten tijde van de waarnemingen verbleef zij bij haar ex-partner om de verjaardag van haar zoon te vieren.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beoordeling door de bestuursrechter bestrijkt de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier voorligt de periode van 1 januari 2011 tot en met 20 juni 2012.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellante in de te beoordelen periode niet haar woonadres had op het uitkeringsadres. Daarbij komt grote betekenis toe aan het geconstateerde waterverbruik op dat adres. Dat was van 4 oktober 2010 tot 8 mei 2012 slechts 5 m³. Een dergelijk verbruik is bijzonder laag en rechtvaardigt het vermoeden dat appellante niet verbleef op het uitkeringsadres, temeer nu het verbruik in deze periode sterk is verminderd ten opzichte van de hiervoor gelegen periode van 27 oktober 2008 tot 4 oktober 2010 waarin het verbruik 138 m³ bedroeg. Dat het lage waterverbruik is veroorzaakt doordat de zoon van appellante gedeeltelijk bij haar ex-partner verbleef, zij vaak bij haar ouders of op haar werk douchte, haar moeder de was voor haar deed en appellante ook bij anderen verbleef, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt.
4.4.
Dat appellante haar woonadres niet feitelijk op het uitkeringsadres had vindt steun in de diverse verklaringen van buurtbewoners, zoals deze zijn opgenomen in het rapport. Door appellante is niet onderbouwd waarom deze verklaringen onbetrouwbaar zijn. Deze verklaringen zijn voldoende concreet en onderling consistent. Zo hebben vier buurtbewoners uit de directe omgeving van het uitkeringsadres op 18 april 2012 en 2 mei 2012 onafhankelijk van elkaar verklaard dat appellante sinds anderhalf jaar niet meer woont op het uitkeringsadres, dat de woning sindsdien niet meer wordt bewoond en dat appellante alleen zo nu en dan nog in de woning komt om de post op te halen. Door appellante is daarnaast erkend dat zij tijdens de door de sociale recherche verrichte waarnemingen niet op het uitkeringsadres verbleef. In dat licht kan aan de in hoger beroep overgelegde - achteraf opgestelde - verklaringen niet die waarde worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien.
4.5.
Gelet op het voorgaande heeft het college op goede gronden aangenomen dat appellante in de te beoordelen periode niet haar woonadres op het uitkeringsadres heeft gehad.
4.6.
Appellante heeft geen mededeling gedaan van het feit dat zij haar woonadres niet (langer) op het uitkeringsadres had, zodat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden. Omdat appellante niet duidelijk heeft gemaakt waar zij in de periode in geding wel verbleef, heeft deze schending tot gevolg dat het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen. Het college was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2011 in te trekken. Appellante heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden. Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2014.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.T.P. Pot

HD