ECLI:NL:CRVB:2014:3299
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluiten inzake bijstandsverlening en maatschappelijke opvang
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, een alleenstaande vrouw uit Burundi, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, die haar uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) hadden ingetrokken. De Raad heeft vastgesteld dat de besluiten van 21 oktober 2011 en 9 november 2011, genomen tijdens de periode dat appellante in bewaring was gesteld, op de juiste wijze zijn bekendgemaakt. Appellante heeft haar bezwaarschrift te laat ingediend, wat heeft geleid tot de niet-ontvankelijkheid van haar bezwaar. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college het bezwaar ten onrechte ontvankelijk had verklaard, en deze conclusie werd door de Raad bevestigd.
De Raad heeft verder overwogen dat appellante niet in aanmerking komt voor bijstand of maatschappelijke opvang, ook niet op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het college de aanvragen van appellante om bijstand en maatschappelijke opvang had afgewezen. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen reden is om te oordelen dat de weigering van bijstand en maatschappelijke opvang niet in overeenstemming is met de belangen van appellante, gezien haar woonsituatie en de omstandigheden van de zaak.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de noodzaak voor appellanten om adequaat te reageren op besluiten van bestuursorganen, vooral in situaties waarin zij in bewaring zijn gesteld. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.