ECLI:NL:CRVB:2014:3299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2014
Publicatiedatum
9 oktober 2014
Zaaknummer
13-1765 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluiten inzake bijstandsverlening en maatschappelijke opvang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, een alleenstaande vrouw uit Burundi, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, die haar uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) hadden ingetrokken. De Raad heeft vastgesteld dat de besluiten van 21 oktober 2011 en 9 november 2011, genomen tijdens de periode dat appellante in bewaring was gesteld, op de juiste wijze zijn bekendgemaakt. Appellante heeft haar bezwaarschrift te laat ingediend, wat heeft geleid tot de niet-ontvankelijkheid van haar bezwaar. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college het bezwaar ten onrechte ontvankelijk had verklaard, en deze conclusie werd door de Raad bevestigd.

De Raad heeft verder overwogen dat appellante niet in aanmerking komt voor bijstand of maatschappelijke opvang, ook niet op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het college de aanvragen van appellante om bijstand en maatschappelijke opvang had afgewezen. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen reden is om te oordelen dat de weigering van bijstand en maatschappelijke opvang niet in overeenstemming is met de belangen van appellante, gezien haar woonsituatie en de omstandigheden van de zaak.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de noodzaak voor appellanten om adequaat te reageren op besluiten van bestuursorganen, vooral in situaties waarin zij in bewaring zijn gesteld. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1765 WWB, 13/1766 WWB, 13/1767 WWB, 13/1768 WMO
Datum uitspraak: 8 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 februari 2013, 12/3419, 12/3420, 12/4118 en 12/4120 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats ] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.E.M. Later, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Later. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, een alleenstaande vrouw, afkomstig uit Burundi, is in 2005 naar Nederland gekomen. Vanaf 21 november 2005 beschikte appellante over een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De verblijfsvergunning is met ingang van 24 mei 2011 ingetrokken. Appellante heeft een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 21 oktober 2011 heeft het college de uitkering ingevolge de WWB van appellante met ingang van 24 mei 2011 ingetrokken omdat zij met ingang van die datum niet langer beschikt over een geldige verblijfstitel.
1.3.
Bij besluit van 9 november 2011 heeft het college de over de periode van 24 mei 2011 tot en met 30 september 2011 aan appellante betaalde uitkering ingevolge de WWB tot een bedrag van € 3.744,15 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij brief van 22 februari 2012 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 21 oktober 2011 en 9 november 2011.
1.5.
Bij besluit van 15 maart 2012 heeft het college de aanvraag van appellante van
31 januari 2012 om een uitkering ingevolge de WWB afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 12 april 2012 heeft het college de aanvraag van appellante om toelating tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) afgewezen.
1.7.
Bij besluit van 25 mei 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 oktober 2011 ongegrond verklaard. Bij besluit van
22 juni 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 november 2011 ongegrond verklaard. Bij besluit van 9 augustus 2012 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 maart 2012 ongegrond verklaard. Bij separaat besluit van 9 augustus 2012 (bestreden besluit 4) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 april 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, bestreden besluiten 1 en 2 vernietigd en de bezwaren tegen de besluiten van 21 oktober 2011 en 9 november 2011 niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 3 en 4 zijn ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college het bezwaar tegen de besluiten van
21 oktober 2011 en 9 november 2011 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht, omdat sprake is geweest van een niet verschoonbare termijnoverschrijding van appellante bij het indienen van het bezwaar. Ten aanzien van bestreden besluit 3 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vraag of appellante een kwetsbaar persoon is die op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bijzondere bescherming geniet in het kader van de WWB in het midden kan worden gelaten. De aanvraag om een uitkering ingevolge de WWB is naar het oordeel van de rechtbank terecht afgewezen. Ten aanzien van bestreden besluit 4 heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is aangetoond dat appellante ten tijde van belang gelet op haar gezondheidstoestand is aan te merken als kwetsbaar persoon die in het bijzonder recht heeft op bescherming, zodat ook deze aanvraag terecht is afgewezen.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ten aanzien van bestreden besluiten 1 en 2 dient de Raad de vraag te beantwoorden of de rechtbank terecht en op juiste gronden heeft geoordeeld dat appellante haar bezwaarschrift tegen de besluiten van 21 oktober 2011 en 9 november 2011 niet verschoonbaar te laat heeft ingediend. De Raad bevestigt - op andere gronden - het oordeel van de rechtbank en overweegt daartoe het volgende.
4.2.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
De Raad is allereerst van oordeel dat de besluiten van 21 oktober 2011 en
9 november 2011, genomen tijdens de periode dat appellante in bewaring was gesteld - de periode van 27 september 2011 tot 23 januari 2012 - , door het college op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt door verzending naar het laatst bekende adres van appellante aan de [adres] te [plaatsnaam], tevens het adres waarop zij staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Appellante heeft na de opheffing van de maatregel van bewaring op 22 februari 2012, en derhalve bijna een maand na de opheffing, bezwaar gemaakt tegen de voornoemde besluiten. Dit heeft tot gevolg dat, daargelaten het antwoord op de vraag of van appellante ten tijde van inbewaringstelling in beginsel verwacht had mogen worden dat zij maatregelen had getroffen om tijdig voor haar belangen op te komen, appellante het bezwaarschrift te laat heeft ingediend door niet zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs kon worden verlangd nadat zij kennis nam van de besluiten van
21 oktober 2011 en 9 november 2011 bezwaar te maken.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college het bezwaar tegen de besluiten van 21 oktober 2011 en 9 november 2011 ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard.
4.5.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank ten aanzien van bestreden besluiten 3 en 4 en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De rechtbank is met juistheid tot de conclusie gekomen dat appellante op grond van het bepaalde in de WWB en de Wmo niet in aanmerking komt voor bijstand en maatschappelijke opvang. Voorts heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat appellante evenmin met toepassing van artikel 8 van het EVRM in aanmerking dient te worden gebracht voor bijstand en maatschappelijke opvang.
4.6.
Ten aanzien van de bijstand ingevolge de WWB verwijst de Raad naar de uitspraak van 22 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844, waarin is geoordeeld dat aan een verplichting die voortvloeit uit artikel 8 van het EVRM niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. Voor wat betreft het verzoek om maatschappelijke opvang voegt de Raad aan de overwegingen van de rechtbank toe dat appellante ten tijde in dit geding van belang woonde aan [adres] te [plaatsnaam], zodat zij steeds onderdak heeft gehad. Onder deze omstandigheden kan niet in redelijkheid worden volgehouden dat de weigering van toelating tot maatschappelijke opvang geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen van appellante om wel toegelaten te worden.
4.7.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.J. van Gendt

QH