ECLI:NL:CRVB:2014:327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
12-3661 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellante ontving sinds 1 oktober 1985 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) in aanvulling op een weduwepensioen. Het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage heeft vastgesteld dat appellante in de periode van januari 2010 tot en met augustus 2011 regelmatig stortingen op haar bankrekening heeft ontvangen van haar zwager, zonder deze te melden. In totaal ging het om een bedrag van € 5.033,88. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellante te herzien en het teveel ontvangen bedrag terug te vorderen.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de stortingen terecht als inkomsten zijn aangemerkt. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de stortingen leningen waren en dat zij deze grotendeels heeft terugbetaald. De Raad heeft echter vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van geldleningen met een reële terugbetalingsverplichting. De verklaringen van appellante en haar zwager waren inconsistent en niet verifieerbaar.

De Raad concludeert dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door de stortingen niet te melden, wat een rechtsgrond vormt voor de herziening van de bijstand. De Raad bevestigt de beslissing van het college om de bijstand te herzien en het teveel betaalde bedrag terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3661 WWB
Datum uitspraak: 28 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
20 juni 2012, 12/1364 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2013. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Katakli.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 1 oktober 1985 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) in aanvulling op een weduwepensioen.
1.2.
Uit een door het college verricht rechtmatigheidsonderzoek is gebleken dat in de periode van januari 2010 tot en met augustus 2011 op de bankrekening van appellante regelmatig door haar zwager stortingen zijn gedaan tot een bedrag van in totaal € 5.033,88. Appellante heeft van deze stortingen geen mededeling gedaan aan het college.
1.3.
Bij besluit van 4 november 2011 heeft het college de aanvullende bijstand herzien over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 augustus 2011 en € 5.033,88 van appellante teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante € 5.033,88
teveel aan bijstand heeft ontvangen, omdat zij niet heeft gemeld dat zij dit bedrag aan inkomsten heeft ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 6 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 november 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het college de gestorte bedragen terecht als inkomsten heeft aangemerkt en in mindering heeft gebracht op de bijstand. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de stortingen geldleningen betreffen waaraan een reële terugbetalingsverplichting is verbonden noch dat zij die leningen feitelijk (gedeeltelijk) heeft terugbetaald.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stelt dat er geen sprake is geweest van inkomsten maar van leningen waarop daadwerkelijk is terugbetaald.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op de bankrekening van appellante zijn in de in geding zijnde periode regelmatig stortingen gedaan. Bij het bestreden besluit zijn de volgende stortingen in aanmerking genomen:
22 januari 2010 € 170,-
28 januari 2010 € 170,-
26 februari 2010 € 200,-
1 april 2010 € 100,-
15 april 2010 € 850,-
21 april 2010 € 550,-
16 juni 2010 € 200,-
29 juli 2010 € 90,-
30 juli 2010 € 90,-
26 augustus 2010 € 500,-
27 augustus 2010 € 200,-
30 september 2010 € 500,-
21 oktober 2010 € 300,-
28 december 2010 € 350,-
27 april 2011 € 50,-
25 mei 2011 € 250,-
30 mei 2011 € 300,-
22 juni 2011 € 150,-
27 juni 2011 € 140,-
30 juni 2011 € 340,-
8 juli 2011 € 80,-
1 augustus 2011 € 70,-
3 augustus 2011 € 50,-
4.2.
Appellante heeft de inlichtingenverplichting geschonden door van de stortingen geen melding te maken. Appellante is gehouden uit eigen beweging op inkomstenformulieren of anderszins alle feiten en omstandigheden te melden die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dat heeft zij met betrekking tot de stortingen niet gedaan.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor herziening van de bijstand indien als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
4.4.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college een vaste gedragslijn volgt voor middelen die niet als gift zijn te beschouwen. Indien het gaat om een lening worden, als aan de daarvoor door het college gestelde vereisten is voldaan, de geleende bedragen niet als middel in aanmerking genomen. Daarbij is onder meer van belang of vooraf een concrete en afdwingbare terugbetalingsverplichting is vastgelegd en of daadwerkelijk wordt afgelost op de lening. Appellante heeft aangevoerd dat de ontvangen geldbedragen leningen betreffen die zij grotendeels contant heeft terugbetaald, maar zij heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit dit blijkt. Zij heeft zelf op
6 september 2011 verklaard dat zij de terugbetalingen niet kan aantonen, omdat deze contant plaatsvinden. De overgelegde schriftelijke verklaring van 10 januari 2012 van [naam zwager] (zwager) dat hij appellante geld heeft geleend, en dat zij hem op € 500,- na heeft terugbetaald, is achteraf opgesteld en is niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. Het enkele feit dat de zwager deze verklaring ter zitting van de rechtbank onder ede heeft herhaald, maakt niet dat, zonder nader bewijs, van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. Ook het in bezwaar in het geding gebrachte, door de zwager opgestelde, overzicht van gestelde leningen en gestelde aflossingen is niet verifieerbaar of met verifieerbare gegevens onderbouwd en bestrijkt daarenboven niet de volledige in geding zijnde periode. Bovendien strookt het overzicht van de geleende bedragen niet met de stortingen op de bankafschriften. Ten slotte zijn de verklaringen over de beweerdelijk door appellante aan haar zwager terugbetaalde bedragen niet consistent. Appellante heeft op 6 september 2011 verklaard dat zij € 20,- per
maand terugbetaalt, volgens het overzicht heeft zij afgelost met bedragen van € 25,- tot
€ 300,- en volgens de verklaring van de zwager betaalde zij € 100,- per maand en
eenmaal € 700,-.
4.5.
Het college heeft de regelmatig op de bankrekening van appellante bijgeschreven bedragen ten gevolge van stortingen dan ook terecht aangemerkt als inkomen van appellante in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Hierbij is mede van belang dat appellante de bedragen direct heeft kunnen aanwenden voor het dagelijkse levensonderhoud. Dat appellante de ontvangen bedragen niet heeft aangewend voor haar levensonderhoud omdat zij deze nodig had voor haar gokverslaving betreft een eigen keuze van appellante die voor haar rekening moet blijven en doet aan het vorenstaande niet af.
4.6.
Omdat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, is het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de in geding zijnde maanden te herzien. Daarbij kunnen de bijgeschreven bedragen als inkomen worden toegerekend aan de maanden waarin de stortingen zijn gedaan. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college van die bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik zou kunnen maken. Het college is tevens bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van bijstand, voor zover deze tot een te hoog bedrag is verleend, van appellante terug te vorderen. Niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan het college overeenkomstig zijn beleid van terugvordering moet afzien. Tegen de hoogte van de terugvordering zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2014.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) T.A. Meijering

HD