ECLI:NL:CRVB:2014:3238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2014
Publicatiedatum
3 oktober 2014
Zaaknummer
14-2940 WMO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om proceskostenvergoeding in het kader van opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft verzoekster, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 28 maart 2014 een uitspraak gedaan in een zaak die verband hield met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Verzoekster had op 22 mei 2014 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, maar trok dit verzoek later in. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 september 2014 uitspraak gedaan over de proceskostenvergoeding. De voorzieningenrechter overwoog dat het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch verzoekster op 22 mei 2014 opvang had geboden, niet als gevolg van het verzoek om voorlopige voorziening, maar vanwege de hulpvraag van verzoekster en haar hulpverleners. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om het college te veroordelen in de proceskosten, omdat verzoekster al opvang had gekregen voordat het verzoek om voorlopige voorziening was ingediend. De voorzieningenrechter wees het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat het college al had ingegrepen op basis van de hulpvraag van verzoekster. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder proceskosten kunnen worden vergoed in bestuursrechtelijke procedures, met name in het kader van voorlopige voorzieningen.

Uitspraak

14/2940 WMO-VV
Datum uitspraak: 24 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verband met het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb.
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van ‘s-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 maart 2014, 13/4787. Tevens heeft mr. Fischer bij brief van 22 mei 2014 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Bij brief van 10 juni 2014 heeft mr. Fischer het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken en de Raad gevraagd zich uit te laten over de proceskosten.
Bij brief van 18 juni 2013 heeft het college verweer gevoerd op het verzoek van verzoekster om vergoeding van proceskosten.

OVERWEGINGEN

1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Artikel 8:84, vijfde lid, van de Awb verklaart de artikelen 8:75 en 8:75a van overeenkomstige toepassing op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
2.
Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8:75a van de Awb in een voorlopige voorzieningenprocedure dient de vraag of en in hoeverre het bestuursorgaan aan het verzoek is tegemoetgekomen in de eerste plaats te worden gerelateerd aan het specifieke doel van die procedure, te weten het voorkomen van onevenredig nadeel hangende de bodemprocedure. Dit betekent dat geheel of gedeeltelijk wordt tegemoetgekomen als bedoeld in dit artikel, indien het bestuursorgaan een voorlopige maatregel neemt waartoe het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening strekt.
3.
De brief van mr. Fischer van 10 juni 2014 houdt in dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingetrokken omdat verzoekster met ingang van 22 mei 2014 feitelijk opvang is geboden is het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Daarnaast ontvangt verzoekster € 140,- leefgeld per maand. Fischer stelt zich, gelet hierop, op het standpunt dat spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening niet meer bestaat.
4.
Het college heeft verzocht het verzoek om vergoeding van proceskosten af te wijzen. Volgens het college is verzoekster op 22 mei 2014, het moment dat zij door haar huisbaas op straat werd gezet, althans dat daarmee werd gedreigd, onmiddellijk onderdak geboden. Op het moment van het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening bestond daarvoor geen noodzaak meer.
5.
De voorzieningenrechter maakt uit de gedingstukken op dat het probleem van opvang bij verzoekster is ontstaan op 22 mei 2014. Het college was blijkens de overgelegde mailwisseling direct betrokken bij het zoeken naar een oplossing, doordat op die dag contact werd opgenomen door verschillende hulpverleners van verzoekster, te weten vluchtingenwerk, psychotraumacentrum Reinier van Arkel en de Diaken Sint-Jan. Omdat verzoekster direct op straat zou worden gezet door haar huisbaas en hulpverleners van voornoemde organisaties zich grote zorgen maakten om verzoekster, heeft het college haar terstond opvang geboden alsmede leefgeld verstrekt. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van verzoekster. Het toelaten van verzoekster tot de opvang is blijkens de door het college overgelegde stukken ingegeven door de hulpvraag van verzoekster en haar hulpverleners op 22 mei 2014 en niet door het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter van deze Raad. Dat mr. Fischer buiten het indienen van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening daaraan voorafgaand reeds oplossingen heeft gezocht voor verzoekster door in contact te treden met het college, de burgemeester en charitatieve instellingen doet daarvan niet af.
6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de voorzieningenrechter het verzoek van verzoekster om het college te veroordelen in de proceskosten afwijzen.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om het college te veroordelen in de proceskosten van verzoekster af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) R.L. Rijnen
IvR