ECLI:NL:CRVB:2014:3229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2014
Publicatiedatum
3 oktober 2014
Zaaknummer
12-6652 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum verhoging WAO-uitkering en beoordeling van psychische klachten

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de verhoging van de WAO-uitkering van appellant, die arbeidsongeschikt is geraakt door rugklachten en later ook door hartklachten. Appellant heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die zijn bezwaar tegen de ingangsdatum van de verhoging van zijn WAO-uitkering ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts overtuigend heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is om eerder toegenomen beperkingen aan te nemen dan per 25 december 2010. De rechtbank heeft geoordeeld dat de psychische klachten van appellant, die voortvloeien uit een genmutatie, pas vanaf deze datum in aanmerking kunnen worden genomen voor de WAO-uitkering. Appellant heeft betoogd dat zijn psychische klachten al in 2006 aanwezig waren, maar de Raad heeft geen bewijs gevonden dat deze klachten eerder dan de diagnosestelling in november 2010 zijn ontstaan. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter, met D.E.P.M. Bary als griffier, en is openbaar uitgesproken op 3 oktober 2014.

Uitspraak

12/6652 WAO
Datum uitspraak: 3 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
6 november 2012, 12/1167 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.L.R. Hensen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hensen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is werkzaam geweest als grondwerker wegenbouw. Op 13 augustus 2002 is hij voor die werkzaamheden als gevolg van rugklachten arbeidsongeschikt geworden. Bij besluit van 14 augustus 2003 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 12 augustus 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2. Op 10 februari 2006 heeft appellant zich, terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld in verband met hartklachten. Verzekerings- en arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellant met ingang 19 januari 2006 moet worden vastgesteld op 37,69%. Omdat de toename van de beperkingen voortkomt uit een andere ziekteoorzaak geldt voor appellant echter een wachttijd van 104 weken. Daarop heeft het Uwv appellant bij besluit van 15 september 2006 bericht dat zijn WAO-uitkering onveranderd wordt berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Vervolgens heeft verzekerings- en arbeidskundig onderzoek uitgewezen dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellant bij einde wachttijd (8 februari 2008) moet worden bepaald op 41,44%. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 24 januari 2008 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 8 februari 2008 recht is ontstaan op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Tegen het besluit van 24 januari 2008 heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3. Op 31 augustus 2011 heeft appellant het Uwv om een herkeuring gevraagd. Ter toelichting van deze aanvraag heeft appellant te kennen gegeven dat hij na genetisch onderzoek op 27 november 2010 te horen heeft gekregen dat hij drager is van een gen dat een plotselinge dood kan veroorzaken en hij ten gevolge van deze wetenschap ernstige psychische klachten heeft. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv op basis van dossierstudie, informatie van de behandelend cardioloog, psychiatrische observatie en lichamelijk onderzoek op 2 december 2011 gerapporteerd dat bij appellant sprake is van een cardiale en locomotoire stoornis en een secundaire psychiatrische stoornis. Tussen de psychische klachten en de eerdere hartklachten bestaat causaal verband. De verzekeringsarts heeft de voor appellant met ingang van 25 december 2010 in aanmerking te nemen mogelijkheden en beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
2 december 2011. Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellant met ingang van 25 december 2010 moet worden vastgesteld op 100%. Bij besluit van 19 januari 2012 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 25 december 2010 verhoogd en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.4. Appellant heeft tegen de ingangsdatum van de hem bij het besluit van 19 januari 2012 toegekende uitkering bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv op 21 mei 2012 gerapporteerd dat de aanleiding voor de toegenomen beperkingen van appellant in vergelijking met de FML van 15 januari 2008 is gelegen in de psychische reactie van appellant naar aanleiding van de bij hem in november 2010 vastgestelde genmutatie, waarin een verklaring is gevonden voor zijn hartspieraandoening. Bij besluit van 22 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 19 januari 2012 gehandhaafd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, dat pas met ingang van 27 november 2010 van toegenomen beperkingen van appellant kan worden gesproken, voor onjuist te houden. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het standpunt van appellant om hem als volledig arbeidsongeschikt te beschouwen vanaf 8 februari 2008 niet ingewilligd kan worden, omdat dit buiten de reikwijdte van het bestreden besluit en het besluit van 24 januari 2008 valt, waarin het beoordelingsmoment van 8 februari 2008 is vastgelegd, en in rechte is komen vast te staan.
3.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald zich niet te kunnen verenigen met de ingangsdatum van de hem bij besluit van 19 januari 2012 toegekende verhoging van zijn WAO-uitkering. Deze verhoging had met ingang van een eerder tijdstip plaats dienen te vinden, omdat de psychische klachten die aanleiding waren voor de verhoging al in 2006 aanwezig waren. Al in 2006 heeft appellant te horen gekregen dat de pompfunctie van zijn hart ernstig beperkt was, waardoor er een verhoogde kans op een ‘sudden heart death’ aanwezig was. Ook heeft appellant al in 2006 aan de verzekeringsarts te kennen gegeven dat zijn mogelijkheden ten aanzien van slapen, het omgaan met stress en het werktempo waren afgenomen. Appellant bestrijdt dat zijn psychische klachten pas ten gevolge van de diagnosestelling in november 2010 zouden zijn toegenomen. Appellant acht het dan ook onbegrijpelijk dat het Uwv voor de aanvang van het ontstaan van zijn psychische problematiek heeft aangeknoopt bij het moment waarop de oorzaak voor de hartklachten van appellant is komen vast te staan, te weten 27 november 2010. Appellant heeft hiertoe mede verwezen naar brieven van zijn medisch adviseur van 6 april 2012 en 25 juni 2012.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet eerder dan met ingang van
25 december 2010 voor een volledige WAO-uitkering in aanmerking komt. Op basis van dossierstudie, eigen onderzoek en met meewegen van de beschikbare gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 21 mei 2012 overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is eerder dan met ingang van 27 november 2010 toegenomen beperkingen voor appellant aan te nemen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door appellant in beroep overgelegde verklaringen van de arts-medisch adviseur Neuhaus niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Deze verklaringen geven geen inzicht in de psychische beperkingen van appellant. In hoger beroep heeft appellant geen nadere informatie ingediend die grond oplevert voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling van de bewaarverzekeringsarts. Het dossier bevat geen gegevens waaruit blijkt dat appellant zich al vóór de diagnosestelling in november 2010 in verband met psychische problemen tot zijn huisarts heeft gewend. Dat appellant zich al voor november 2010 ten volle de consequenties van zijn hartaandoening zou hebben gerealiseerd blijkt niet uit de stukken. Uit het verzekeringsgeneeskundige rapport van 12 juni 2006 blijkt juist dat appellant zich naar aanleiding van de vaststelling van zijn hartaandoening nuchter toonde onder het gebeurde. Uit het verzekeringsgeneeskundig rapport van 18 januari 2008 blijkt dat appellant enige angst had, maar niet disproportioneel en geheel invoelbaar en niet blijk gaf van depressieve of angstige kenmerken.
4.2.
Gelet op hetgeen in 4.1 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Hieruit volgt dat voor een vergoeding tot schadevergoeding in deze procedure geen plaats is en het daartoe strekkende verzoek van appellant wordt afgewezen.
4.3.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter, in tegenwoordigheid van
D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) D.E.P.M. Bary

IJ