ECLI:NL:CRVB:2014:3218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2014
Publicatiedatum
2 oktober 2014
Zaaknummer
13-199 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke aanstelling promovendus wegens nalatigheid en weigerachtig gedrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, een promovendus aan de [naam universiteit] Universiteit, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het College van Bestuur om haar tijdelijke aanstelling niet te verlengen. De Raad oordeelde dat de nalatigheid van appellante om enige activiteit aan de universiteit te verrichten, in combinatie met haar weigerachtige gedrag, voldoende grondslag bood voor de beslissing van het college.

Appellante was van 1 september 2010 tot 1 maart 2012 in tijdelijke dienst aangesteld. Gedurende deze periode heeft zij zich ziek gemeld en is zij niet teruggekeerd naar Nederland, ondanks herhaalde verzoeken van het college om haar woonadres in Engeland bekend te maken. Het college heeft daarop haar bezoldiging vanaf 1 mei 2011 vervallen verklaard en haar laten weten dat haar aanstelling op 1 maart 2012 zou eindigen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan haar verplichtingen, zoals het verschijnen bij de bedrijfsarts en het verstrekken van een doktersverklaring. De Raad concludeerde dat de vervallenverklaring van de bezoldiging en de beëindiging van de tijdelijke aanstelling rechtmatig waren. De uitspraak van de rechtbank, die de besluiten van het college in stand had gelaten, werd door de Raad bevestigd.

De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 oktober 2014.

Uitspraak

13/199 AW
Datum uitspraak: 2 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 november 2012, 12/2026 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het College van Bestuur van de [naam universieteit] Universiteit (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft aan het college melding gemaakt van een vraag die ter zitting aan de orde zal komen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2014. Namens appellante is haar moeder,[naam moeder], verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.C. Paalman.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was van 1 september 2010 tot 1 maart 2012 in tijdelijke dienst aangesteld als promovendus aan de [naam universieteit] Universiteit. In oktober 2010 heeft appellante zich ingeschreven voor een cursus aan de universiteit van [naam universiteit B] en is zij naar Engeland vertrokken. Na enige oproepen per email in het begin van november 2010 om terug te komen naar de [naam universieteit] Universiteit heeft appellante zich op 8 november 2010 ziek gemeld. Na enige tevergeefse pogingen om appellante voor overleg met haar leidinggevenden en voor bezoek aan de bedrijfsarts te laten terugkomen en na het verstrijken van een tijdvak van drie maanden waarin appellante volgens een medische verklaring niet kon reizen, zou appellante volgens afspraak op 21 maart 2011 de bedrijfsarts bezoeken. Op 21 maart 2011 heeft appellante zich echter per email afgemeld wegens ziekte. Op verzoeken van het college om haar woonadres in Engeland bekend te maken heeft appellante niet gereageerd. Ook op een verzoek om een doktersverklaring in te sturen waaruit blijkt dat zij niet kon reizen tussen 3 en 21 maart 2011 en ook nadien niet kon reizen, heeft appellante niet gereageerd.
1.2. Het college heeft vervolgens de bezoldiging van appellante vanaf 1 mei 2011 vervallen verklaard. Bij besluit van 18 oktober 2011 is appellante kenbaar gemaakt dat haar aanstelling op 1 maart 2012 zal aflopen.
1.3. Het tegen de vervallen verklaring van de bezoldiging gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 januari 2012 ongegrond verklaard (besluit 1). Bij besluit van eveneens 19 januari 2012 is het bezwaar tegen de beëindiging van de tijdelijke aanstelling niet-ontvankelijk verklaard (besluit 2).
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de besluiten 1 en 2 in stand gelaten.
2.
Het hoger beroep is gericht tegen beide onderdelen van de aangevallen uitspraak.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De vervallenverklaring van de bezoldiging vanaf 1 mei 20113.1.1. Artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregeling Nederlandse Universiteiten (ZANU) houdt in dat de aanspraak op bezoldiging geheel of ten dele vervallen kan worden verklaard, indien en zolang een betrokkene weigert zich te onderwerpen aan een krachtens deze regeling opgedragen geneeskundig onderzoek dan wel, na voor een zulk een onderzoek behoorlijk te zijn opgeroepen, zonder geldige reden niet verschijnt. Bij de aangevallen uitspraak is geoordeeld dat de vervallenverklaring van de bezoldiging, gelet op deze bepaling, in stand kan blijven.
3.1.2. De gedingstukken laten zien, dat appellante de afspraak met de bedrijfsarts in Rotterdam op 21 maart 2011 niet is nagekomen, dat zij het college niet in de gelegenheid heeft gesteld om zich in Engeland door een geneeskundige te laten onderzoeken doordat zij de herhaalde vraag om opgave van haar woonadres niet heeft beantwoord en dat zij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om aan te tonen dat medische redenen haar belemmerden om naar Nederland te reizen. Hetgeen namens appellante ter zitting is aangevoerd doet aan deze feiten en omstandigheden niet af. Een e-mailadres en een telefoonnummer zijn onmiskenbaar geen woonadres. Dat het college pas na 21 maart 2011 het woonadres van appellante heeft opgevraagd was geen reden om een antwoord achterwege te laten. De toepassing van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZANU houdt dus stand en het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
De beëindiging van de tijdelijke aanstelling per 1 maart 20123.2.1. Bij de aangevallen uitspraak is overwogen dat het college bij besluit 2 bedoeld heeft het bezwaar ongegrond te verklaren. Nu partijen zich niet tegen die overweging hebben verzet, zal ook de Raad hiervan uitgaan.
3.2.2. De Raad sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank over de beëindiging van de tijdelijke aanstelling en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. De nalatigheid van appellante om enige activiteit aan de [naam universieteit] Universiteit te verrichten, in samenhang met haar weigerachtige gedrag dat heeft geleid tot de vervallenverklaring van de bezoldiging, zijn voldoende grondslag, voor de beslissing om de tijdelijke aanstelling niet te verlengen. Gewezen wordt op de vaste rechtspraak zoals in CRvB 29 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3499 en TAR 2011, 79. Hetgeen namens appellante daaromtrent in hoger beroep is aangevoerd doet aan dit oordeel niet af. Voor zover appellante ook in hoger beroep het standpunt inneemt dat zij een aanstelling had voor 48 maanden, wordt opgemerkt dat het bij de gedingstukken voorhanden aanstellingsbesluit van 9 september 2010 als einddatum 1 maart 2012 vermeldt. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden en geldt dus als een gegeven. Het hoger beroep slaagt dus ook in zoverre niet.
3.3.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2014.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) B. Rikhof

HD