ECLI:NL:CRVB:2014:3208
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de aanvraag voor een WW-uitkering na overschrijding van de termijn
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellant voor een WW-uitkering. Appellant had op 4 oktober 2012 een uitkering aangevraagd, maar het Uwv had vastgesteld dat hij met ingang van 1 september 2011 recht had op een WW-uitkering. Echter, de aanvraag was te laat ingediend, meer dan 26 weken na de eerste werkloosheidsdag. Het Uwv had in een eerder besluit, dat appellant niet in aanmerking kwam voor een uitkering over de periode van 1 september 2011 tot en met 30 november 2011, omdat de aanvraag te ver in het verleden lag. Appellant stelde dat er sprake was van een bijzonder geval, omdat hij enorme stress en druk ervoer door zijn financiële problemen, maar hij had dit niet onderbouwd met medische informatie.
De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep volgde dit oordeel. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een bijzonder geval dat het Uwv zou verplichten om af te wijken van de termijn van 26 weken. De Raad wees erop dat appellant in zijn aanvraag had aangegeven dat hij op zoek was naar ander werk en dacht dat hij dit zou kunnen vinden, wat niet in lijn was met zijn stelling dat hij door stress niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WW-uitkering niet had betaald. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.