ECLI:NL:CRVB:2014:3208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
1 oktober 2014
Zaaknummer
13-5453 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een WW-uitkering na overschrijding van de termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellant voor een WW-uitkering. Appellant had op 4 oktober 2012 een uitkering aangevraagd, maar het Uwv had vastgesteld dat hij met ingang van 1 september 2011 recht had op een WW-uitkering. Echter, de aanvraag was te laat ingediend, meer dan 26 weken na de eerste werkloosheidsdag. Het Uwv had in een eerder besluit, dat appellant niet in aanmerking kwam voor een uitkering over de periode van 1 september 2011 tot en met 30 november 2011, omdat de aanvraag te ver in het verleden lag. Appellant stelde dat er sprake was van een bijzonder geval, omdat hij enorme stress en druk ervoer door zijn financiële problemen, maar hij had dit niet onderbouwd met medische informatie.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep volgde dit oordeel. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een bijzonder geval dat het Uwv zou verplichten om af te wijken van de termijn van 26 weken. De Raad wees erop dat appellant in zijn aanvraag had aangegeven dat hij op zoek was naar ander werk en dacht dat hij dit zou kunnen vinden, wat niet in lijn was met zijn stelling dat hij door stress niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WW-uitkering niet had betaald. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.

Uitspraak

13/5453 WW
Datum uitspraak: 1 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2013, 13/866 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is met ingang van 1 januari 2011 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van [naam bedrijf] Het dienstverband is met ingang van 1 september 2011 geëindigd.
1.2. Appellant heeft op 4 oktober 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 22 oktober 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 1 september 2011 aanspraak had op een WW-uitkering. De uitkeringsduur loopt tot en met 30 november 2011. Tevens is gesteld dat de uitkering over de periode van 1 september 2011 tot en met 30 november 2011 niet wordt betaald, omdat die periode te ver in het verleden ligt.
1.3. Bij besluit van 17 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 oktober 2012 ongegrond verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat de aanvraag van appellant van 4 oktober 2012 betrekking heeft op een periode die meer dan 26 weken voorafgaande aan de aanvraag is gelegen. Het geding spitst zich toe op de vraag of het Uwv gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid om in bijzondere gevallen af te wijken van de termijn van 26 weken als bedoeld in de eerste volzin van artikel 35 van de WW. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant zijn standpunt dat hij enorme stress en druk ervaart door zijn financiële problemen niet heeft onderbouwd (bijvoorbeeld door overlegging van medische informatie) dan wel anderszins heeft toegelicht, terwijl appellant daartoe zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase in de gelegenheid is gesteld.
3.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat wel sprake is van een bijzonder geval. Appellant heeft benadrukt dat hij enorme stress en druk ervaart, waardoor zijn psychische situatie de afgelopen jaren zeer is verslechterd. Niet alleen is hij in 2009 gescheiden, maar hij is in september 2011 ook werkloos geraakt. Bovendien ondervindt hij problemen met het vinden van goede huisvesting. Alle omstandigheden van het geval en de geestestoestand van appellant hebben er voor gezorgd dat hij niet meer in staat was zijn gewone leven op te pakken. Dit heeft ertoe geleid dat hij niet in staat was op tijd een verzoek tot uitkering in te dienen, laat staan zijn situatie te onderbouwen en toe te lichten op de momenten dat daarvoor gelegenheid was.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In hoger beroep is de eerste werkloosheidsdag niet in geschil, noch de uitkeringsduur van drie maanden. Er wordt dan ook van uitgegaan dat appellant met ingang van 1 september 2011 werkloos is geworden en recht had op een WW-uitkering van 1 september 2011 tot en met 30 november 2011. Vast staat dat sinds 30 november 2011 meer dan 26 weken waren verstreken toen appellant op 4 oktober 2012 zijn WW-aanvraag indiende. Hieruit volgt dat de uitkering van appellant slechts betaalbaar kan worden gesteld, indien sprake is van een bijzonder geval.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35 van de WW. Ook in hoger beroep heeft appellant geen enkele onderbouwing gegeven voor zijn standpunt dat hij vanwege de enorme stress die hij ervoer niet in staat was een aanvraag voor een
WW-uitkering in te dienen. Zoals het Uwv ook heeft betoogd, verhoudt deze stelling zich niet met het feit dat appellant op zijn aanvraagformulier als reden voor de late aanvraag heeft vermeld dat hij op zoek was naar ander werk en dat hij dacht dat het hem wel zou lukken om ander werk te vinden. Appellant heeft niet aangetoond dat hij niet in staat was om op een zodanig moment een aanvraag om een WW-uitkering in te (laten) dienen, dat deze nog kon worden uitbetaald. Van een bijzonder geval is hier dan ook geen sprake.
4.4.
Aangezien van een bijzonder geval geen sprake is, is het Uwv niet bevoegd om af te wijken van artikel 35, eerste volzin, van de WW. Hieruit volgt dat het Uwv terecht de
WW-uitkering over de periode van 1 september 2011 tot en met 30 november 2011 niet heeft betaald.
5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2014.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) P. Boer

HD