ECLI:NL:CRVB:2014:3204
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor parttime arbeid na medische beoordeling
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die sinds 15 januari 2011 als verzorgingshulp/huishoudelijk medewerkster werkte. Appellante viel op 26 april 2011 uit vanwege rugklachten en ontving vanaf dat moment een ZW-uitkering. De verzekeringsarts concludeerde na onderzoek dat appellante met ingang van 9 mei 2012 weer geschikt was voor haar werk, ondanks haar klachten. Het Uwv beëindigde daarop haar recht op ziekengeld. Appellante ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 9 januari 2013, waartegen appellante in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 20 augustus 2014 werd appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door W.H.M. Visser. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het niet inwinnen van informatie bij de behandelend sector niet automatisch leidt tot een onzorgvuldig onderzoek. De Raad concludeerde dat er voldoende gegevens waren om te oordelen dat appellante in staat was haar werkzaamheden te hervatten. De argumenten van appellante dat haar werk rugbelastend was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar klachten, werden niet gevolgd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld had beëindigd.