In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die eerder een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, had zijn uitkering in 2003 zien intrekken. In 2009 meldde hij zich opnieuw ziek, met de claim dat zijn arbeidsongeschiktheid was toegenomen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde echter de WAO-uitkering, omdat de appellant niet kon aantonen dat zijn arbeidsongeschiktheid gedurende vier weken aaneengesloten was toegenomen. Dit besluit werd door een bezwaarverzekeringsarts bevestigd, waarna de rechtbank het beroep van de appellant ongegrond verklaarde.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat er wel degelijk sprake was van toegenomen beperkingen, en voerde aan dat zijn hartklachten mogelijk gerelateerd waren aan zijn eerdere depressieve klachten. De Raad oordeelde echter dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berustte. De Raad onderschreef de bevindingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen bewijs was voor een aaneengeschakelde toename van arbeidsongeschiktheid. De Raad stelde vast dat de appellant al sinds 2000 depressieve klachten had, maar dat er geen bewijs was dat deze klachten in de relevante periode waren toegenomen. Bovendien werd opgemerkt dat de hartklachten van de appellant meer dan vijf jaar na de intrekking van de WAO-uitkering waren ontstaan, waardoor deze niet onder de relevante wetgeving vielen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan.