ECLI:NL:CRVB:2014:3161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2014
Publicatiedatum
26 september 2014
Zaaknummer
12-2105 Wao
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens onvoldoende toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die eerder een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, had zijn uitkering in 2003 zien intrekken. In 2009 meldde hij zich opnieuw ziek, met de claim dat zijn arbeidsongeschiktheid was toegenomen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde echter de WAO-uitkering, omdat de appellant niet kon aantonen dat zijn arbeidsongeschiktheid gedurende vier weken aaneengesloten was toegenomen. Dit besluit werd door een bezwaarverzekeringsarts bevestigd, waarna de rechtbank het beroep van de appellant ongegrond verklaarde.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat er wel degelijk sprake was van toegenomen beperkingen, en voerde aan dat zijn hartklachten mogelijk gerelateerd waren aan zijn eerdere depressieve klachten. De Raad oordeelde echter dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berustte. De Raad onderschreef de bevindingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen bewijs was voor een aaneengeschakelde toename van arbeidsongeschiktheid. De Raad stelde vast dat de appellant al sinds 2000 depressieve klachten had, maar dat er geen bewijs was dat deze klachten in de relevante periode waren toegenomen. Bovendien werd opgemerkt dat de hartklachten van de appellant meer dan vijf jaar na de intrekking van de WAO-uitkering waren ontstaan, waardoor deze niet onder de relevante wetgeving vielen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan.

Uitspraak

12/2105 WAO
Datum uitspraak: 26 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 maart 2012, 11/1616 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.C. van Paridon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. N. Witt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft zich vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving in augustus 1999 ziek gemeld in verband met depressieve klachten. Met ingang van 21 augustus 2000 is aan appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke uitkering het Uwv met ingang van 11 april 2003 heeft ingetrokken. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 1 mei 2003 ongegrond verklaard. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Op 9 november 2009 heeft appellant zich met verwijzing naar brieven van de huisarts, de GGZ en rapporten van Argonaut met ingang van 15 september 2005 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
1.3. Na een medisch onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 7 december 2010 geweigerd appellant een uitkering op grond van de WAO toe te kennen, omdat de arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 15 september 2005 niet gedurende vier weken aaneengesloten is toegenomen.
1.4. Naar aanleiding van het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv de medische beoordeling bevestigd, waarna het bezwaar bij besluit van 7 maart 2011 (bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
2.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant onder meer aangevoerd dat hij voor zijn klachten nog steeds onder medische behandeling staat en dat het Uwv ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de medische situatie ten opzichte van de vorige WAO-beoordeling niet is gewijzigd. Steun voor dat standpunt ziet appellant in het door hem overgelegde medische dossier van de huisarts.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv terecht geweigerd heeft appellant een
WAO-uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft in de beschikbare gegevens geen aanleiding gevonden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts voor onjuist te houden. Voorts kan volgens de rechtbank uit de voorhanden zijnde medische informatie niet worden opgemaakt dat het appellant in 2008 overkomen hartinfarct zijn oorzaak vindt in dezelfde ziekteoorzaak als die ter zake waarvan hem met ingang van 21 augustus 2000 een
WAO-uitkering is toegekend. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van schending van het ‘fair play’-beginsel.
4.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat ten onrechte is geoordeeld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen. Ten aanzien van de hartklachten is aangevoerd dat niet uitgesloten is dat het in oktober 2008 doorgemaakte hartinfarct zijn oorzaak vond in de depressie waar appellant al vanaf 2000 aan leed.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat in de in 1.2 vermelde brieven geen aanknopingspunten zijn gelegen om tot een ander oordeel te komen. Wat betreft de depressieve klachten wordt overwogen dat uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt dat appellant al vanaf 2000 depressieve klachten had. Van een toename van die klachten in september 2005 is niet gebleken. In dat verband wordt overwogen dat in het rapport van Argonaut weliswaar wordt gesproken over arbeidsongeschiktheid, maar het rapport, dat in het kader van het beoordelen van de belastbaarheid voor arbeid in het kader van de Wet Werk en Bijstand op verzoek van de gemeente was opgesteld, vooral een weergave bevat van door appellant vermelde omstandigheden en daarmee met name gebaseerd is op anamnestische gegevens. Uit het in beroep overgelegde huisartsenjournaal is evenmin af te leiden dat sprake is geweest van vier weken onafgebroken toegenomen arbeidsongeschiktheid. De vermelding van de huisarts op 5 oktober 2005 dat de moeheid erger lijkt te worden, is daarvoor onvoldoende. Ten aanzien van de suikerziekte kan worden vastgesteld dat deze ziekte in 2002 was gediagnosticeerd. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid dat dit vanaf september 2005 heeft geleid tot een toename van klachten en van een toename van beperkingen op deze grond. Ten aanzien van de hartklachten wordt overwogen dat het hartinfarct is doorgemaakt meer dan vijf jaar na de intrekking van de WAO-uitkering, en dat dit daarmee buiten de in artikel 43a van de WAO genoemde vijf jaarstermijn valt. Appellant wordt verder niet gevolgd in zijn stelling dat de klachten die uiteindelijk tot het infarct hebben geleid reeds eerder en in ieder geval binnen de vijf jaarstermijn zijn ontstaan, omdat objectiveerbare gegevens die deze stelling ondersteunen ontbreken. De door appellant in bezwaar overgelegde brief van GGZ van 2007 maakt de beoordeling niet anders, omdat die brief slechts informatie bevat van een intakegesprek met appellant. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden het standpunt van het Uwv bevestigd dat appellant niet binnen vijf jaar na de intrekking van zijn WAO-uitkering gedurende vier weken aaneengesloten toegenomen arbeidsongeschikt is geworden en om die reden niet voor een WAO-uitkering op grond van artikel 43a, eerste lid, van de WAO in aanmerking komt.
5.2.
Voor het raadplegen van een deskundige bestaat geen aanleiding.
5.3.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
7.
Het verzoek om vergoeding van schade wordt afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak.
  • wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en E.W. Akkerman en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2014.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) E. Heemsbergen

TM