ECLI:NL:CRVB:2014:3140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2014
Publicatiedatum
25 september 2014
Zaaknummer
13-3450 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke afwijzing verzoek om functieonderhoud op grond van de Tijdelijke regeling functieonderhoud

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, werkzaam bij de politie, had verzocht om functieonderhoud op basis van artikel 2 van de Tijdelijke regeling functieonderhoud (Trfp). De korpschef had de aanvraag gedeeltelijk toegewezen, maar de appellant was het niet eens met de beslissing en stelde dat hij gedurende de referteperiode van ten minste één jaar werkzaamheden had verricht die wezenlijk afweken van zijn functiebeschrijving. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de referteperiode beleid had ontwikkeld en dat de korpschef terecht geen aanleiding had gevonden om de functiebeschrijving aan te passen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de handelswijze van de appellant niet in strijd was met de goede procesorde. De uitspraak benadrukt het belang van het aannemelijk maken van feitelijke werkzaamheden in het kader van functieonderhoud en de rol van de korpschef in dit proces.

Uitspraak

13/3450 AW
Datum uitspraak: 25 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 mei 2013, 12/4031 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Brabant Zuid-Oost (korpsbeheerder), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft mr. S. Cloosterman hoger beroep ingesteld. Bij faxbericht van
29 juli 2014 heeft zij de gronden aangevuld waarop dit beroep berust.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D.E. de Hoop. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.H. Janssen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is werkzaam bij de divisie[naam divisie 2], unit [naam unit] team [naam team], in de functie van [naam functie] (BOA). Aan deze functie is schaal 10 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) verbonden, maar appellant wordt bezoldigd volgens
schaal 11 van het Bbp.
1.2. Nadat de korpschef appellant kenbaar had gemaakt dat hij in het kader van de invoering van het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP) het voornemen had de functie van [naam functie] (BOA) als uitgangspositie voor de toekomstige functie van appellant aan te merken, heeft appellant verzocht om functieonderhoud op grond van artikel 2 van de Tijdelijke regeling functieonderhoud (Trfp). Deze aanvraag is aangevuld met de zienswijze van zijn leidinggevenden.
1.3. Bij besluit van 26 april 2012 heeft de korpschef de aanvraag om functieonderhoud gedeeltelijk toegewezen en de functiebeschrijving aangepast. Het bezwaar daartegen is bij besluit van 31 oktober 2012 (bestreden besluit), voor zover van belang, ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant op de hierna te bespreken gronden betwist dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdens de referteperiode beleid heeft ontwikkeld en geschreven in het kader van de projecten [naam projecten].
3.2.
De korpschef heeft gesteld dat appellant de goede procesorde heeft geschonden door, net als tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank, eerst alleen summiere beroepsgronden in te dienen en pas een jaar later, vlak voor de zitting, een aanvullend beroepschrift met bijlagen in te zenden. Inhoudelijk heeft hij zich achter de aangevallen uitspraak geschaard.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, als voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. Appellant heeft op 29 juli 2014 en dus vóór aanvang van de hiervoor vermelde tiendagentermijn een aanvullend beroepschrift met enkele bijlagen ingediend. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat deze handelwijze van appellant in strijd is met de goede procesorde. Dat het voor de korpschef lastig was dat appellant na het instellen van het hoger beroep tot het laatst heeft gewacht met het aanvullen van de gronden is hiertoe onvoldoende. De korpschef heeft niet gesteld dat hij niet in staat is geweest een adequate reactie te geven.
4.2.
Op grond van artikel 6, negende lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) en de Trfp kan de ambtenaar tot en met 23 mei 2011 een aanvraag indienen om, als in de periode van
31 december 2009 tot en met 31 maart 2011 (referteperiode) de feitelijk aan hem opgedragen werkzaamheden gedurende tenminste een jaar wezenlijk afwijken van de voor hem geldende functie en in samenhang daarmee de voor hem geldende functiebeschrijving, de werkzaamheden en de functie met elkaar in overeenstemming te brengen. Het is daarbij aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat dit het geval is. Nu het hier een vaststelling van feiten betreft, is een slechts terughoudende toetsing door de rechter volgens vaste rechtspraak niet op zijn plaats (CRvB 25 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL6876 en CRvB
21 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:BZ2588).
4.3.
Appellant stelt dat hij met het Formulier Functioneringsgesprek van 18 november 2008 en het loopbaanformulier van 27 januari 2009, die beide zijn opgemaakt door zijn voormalig leidinggevende V, aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf het begin van de referteperiode werkzaamheden verrichtte ten aanzien van het ontwikkelen en implementeren van beleid op het vakgebied van financieel rechercheren. Dat gebeurde volgens appellant eerst op eigen initiatief en later in opdracht van V. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij voorts gewezen op de verklaringen van vier collega’s, die werkzaam zijn in de functie van professional thematische[naam divisie 2] dan wel financieel rechercheur. Zij hebben erkend dat, voor zover zij daar zicht op hebben, appellant beleid ontwikkelde en belast was met de vertaling van beleid naar beleid voor het eigen onderdeel en met de implementatie van dit beleid. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij in het kader van het Ketenproject [naam projecten] gedurende ten minste één jaar beleid heeft ontwikkeld dan wel geschreven. Hij wijst in dit verband op diverse beleidsnotities en presentaties van zijn hand op het gebied van financieel rechercheren, onder meer een presentatie die hij op 13 december 2010 in opdracht van zijn leidinggevende en in aanwezigheid van zijn leidinggevenden heeft verzorgd over de bestrijding van financieel economische criminaliteit en het gewenste hierin te voeren beleid binnen de divisie[naam divisie 2] en de regio. Ook maakte appellant deel uit van het projectteam [naam projecten] en heeft hij in juni 2010 stukken geschreven in de aanloop naar het Ketenprogramma [naam projecten] in Brabant Zuid-Oost.
4.4.
De korpschef stelt zich op het standpunt dat appellant in zijn hoedanigheid van financieel expert het landelijk vastgestelde beleid volgde en zijn directe leidinggevende adviseerde over landelijke ontwikkelingen op het vakgebied, over knelpunten in de uitvoering van het beleid en over een oplossing daarvan. Het ontwikkelen van het strategisch opsporingsbeleid was belegd bij de chef van de divisie[naam divisie 2]. Appellant heeft bij de ontwikkeling en implementatie van het beleid een ondersteunende en adviserende rol, maar hij is daarvoor niet verantwoordelijk. Volgens de korpschef vallen de werkzaamheden van appellant op het gebied van het ketenproject [naam projecten] onder punt 7 van de functiebeschrijving: ”Voert zelfstandig expertisewerkzaamheden uit in projecten (…) om te komen tot bruikbare informatie, voorstellen, aanpak en advisering.” De korpschef betwist dat appellant van zijn leidinggevenden de opdracht heeft gekregen om (regionaal) beleid te ontwikkelen. Dat blijkt volgens de korpschef ook niet uit de door appellant ingebrachte stukken.
4.5.
Met de rechtbank en de korpschef wordt geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem in de aanloop naar en tijdens het ketenproject [naam projecten] in de referteperiode ten minste gedurende één jaar werkzaamheden waren opgedragen op het terrein van het ontwikkelen van beleid. Dit project is immers pas eind 2010 van start gegaan.
4.6.
Voor zover uit de door appellant overgelegde notities en presentaties over de bestrijding van financieel economische criminaliteit (finec) kan worden afgeleid dat appellant op dit terrein meer deed dan het adviseren en het doen van aanbevelingen over de uitvoering van beleid, en in feite ook beleidsvoorstellen deed, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij hiertoe van zijn leidinggevenden een opdracht heeft gekregen. De taken die op dit terrein aan appellant wel opgedragen zijn, zoals het vertalen van beleid en het doen van aanbevelingen over de uitvoering hiervan, zijn te brengen onder de aan de functiebeschrijving toegevoegde taak ‘evalueert financiële opsporingsonderzoeken en doet aanbevelingen over de verbetering van aanpak en kwaliteit van de uitvoering’.
4.7.
Voor de verklaringen van de collega’s van appellant over zijn taken op het gebied van beleidsontwikkeling en -implementatie geldt dat hun visie niet beslissend is voor het antwoord op de hier aan de orde zijnde vraag of de op dit onderdeel feitelijk aan appellant opgedragen werkzaamheden in de referteperiode gedurende ten minste één jaar wezenlijk afweken van de voor hem geldende functie.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat de korpschef terecht geen aanleiding heeft gevonden om de functiebeschrijving in de door appellant gewenste zin aan te passen.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
W.J.A.M. van Brussel en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) B. Rikhof

HD