ECLI:NL:CRVB:2014:3138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2014
Publicatiedatum
25 september 2014
Zaaknummer
13-2134 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf en plichtsverzuim van ambtenaar in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de appellant, werkzaam als afdelingshoofd bij een Penitentiaire Inrichting (PI), werd beschuldigd van ernstig plichtsverzuim. De appellant had zich ziek gemeld, maar tijdens zijn ziekteverzuim bleek hij meerdere keren op te treden als zanger, wat hij aanvankelijk ontkende. De minister van Veiligheid en Justitie legde hem een disciplinaire straf op, bestaande uit een lagere indeling in de salarisschaal en plaatsing in een niet-leidinggevende functie. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim door onjuiste verklaringen af te leggen over zijn optredens. De Raad benadrukte dat het gedrag van de appellant, inclusief het herhaaldelijk ontkennen van zijn optredens, het vertrouwen in hem als ambtenaar ernstig had beschaamd. De Raad bevestigde dat de opgelegde straf niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim, gezien de voorbeeldfunctie van de appellant als afdelingshoofd.

De Raad concludeerde dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten tot de opgelegde disciplinaire maatregelen en dat de rechtbank de eerdere uitspraak terecht had bevestigd. Het hoger beroep van de appellant werd dan ook afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank bleef in stand.

Uitspraak

13/2134 AW
Datum uitspraak: 25 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
15 maart 2013, 12/1810 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. Versloot en R.A.J.M. Pellemans.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is werkzaam bij de[PI], [locatie], sinds januari 2011 in de functie van afdelingshoofd. Op 26 april 2011 heeft appellant zich ziek gemeld wegens beperkingen aan het bewegingsapparaat. De bedrijfsarts heeft op
12 mei 2011 drie weken volledige rust en therapie geadviseerd en op 9 juni 2011 het advies gegeven dit beleid te handhaven in afwachting van de bevindingen van specialistisch onderzoek.
1.2. Tijdens een verzuimgesprek bij appellant thuis heeft leidinggevende vA het gerucht ter sprake gebracht dat appellant tijdens zijn ziekteverzuim optreedt als zanger. Appellant heeft toen bevestigd dat hij tijdens zijn verzuim wel eens heeft opgetreden als zanger, maar heeft de dag daarop in een telefoongesprek met vA verklaard dat dit optreden plaatsvond vóór zijn ziekte. In een gesprek op 21 juli 2011 met vA heeft appellant ontkend tijdens zijn ziekte te hebben opgetreden, ook na confrontatie met een melding van een collega over een optreden op 3 juli 2011. Nadat hem een affiche van dit optreden was getoond en was meegedeeld dat beelden daarvan op YouTube staan, heeft appellant het optreden erkend. Hij heeft toen gezegd dat dit een eenmalig optreden was en later dat er nog een of twee meer waren.
1.3. Tijdens een vervolggesprek op 15 augustus 2011 heeft de waarnemend directeur van de PI, P, appellant meegedeeld dat een disciplinair onderzoek zal worden ingesteld en hem voor de duur van het onderzoek dan wel tot besluitvorming heeft plaatsgevonden de toegang tot de inrichting ontzegd. Het Bureau Integriteit en Veiligheid heeft in zijn rapport van 4 oktober 2011 onder meer geconcludeerd dat appellant tussen 26 april 2011 en 21 juli 2011 in totaal acht keer als zanger is opgetreden.
1.4. Na een voornemen daartoe, waarover appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft de minister hem bij besluit van 30 januari 2012 wegens ernstig plichtsverzuim met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder i, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 6 februari 2012 voor de duur van twee jaar de disciplinaire straf opgelegd van indeling in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt. Daarnaast heeft de minister appellant met toepassing van artikel 58 van het ARAR met ingang van 1 februari 2012 voor de duur van twee jaar geplaatst in een niet-leidinggevende functie bij de afdeling gedetineerdenzaken. Verder heeft de minister een regeling getroffen over
de toelage onregelmatige dienst.
1.5. Bij besluit van 17 september 2012 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2012 ongegrond verklaard. Daarbij is de minister afgeweken van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene Wet Bestuursrecht inzake personele aangelegenheden Ministerie van Veiligheid en Justitie (adviescommissie).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, het volgende overwogen. Door het meerdere malen ontkennen van zijn optreden als zanger en door het afleggen van onjuiste verklaringen over de hoeveelheid optredens heeft appellant zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Dat wordt door hem ook erkend. Voorts moet het tijdens een periode van volledige arbeidsongeschiktheid verrichten van werkzaamheden en het zonder overleg met de bedrijfsarts verrichten van werkzaamheden als plichtsverzuim worden aangemerkt. Niet kan worden gezegd dat sprake is van onevenredigheid tussen het door appellant gepleegde plichtsverzuim en de hem opgelegde sanctie. De minister heeft in redelijkheid kunnen besluiten appellant tijdelijk in een niet-leidinggevende functie te plaatsen.
3.
Appellant heeft de juistheid van de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden betwist. Het hoger beroep is beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de aan appellant opgelegde disciplinaire straf.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Zoals blijkt uit het besluit van 30 januari 2012, heeft appellant zich volgens de minister schuldig gemaakt aan de volgende gedragingen:
a. a) hij heeft tegenover de plaatsvervangend vestigingsdirecteur meerdere malen ontkend dat hij heeft opgetreden als zanger tijdens de verzuimperiode. Pas nadat hij was geconfronteerd met een affiche waarop zijn naam staat genoemd, heeft hij het optreden erkend;
b) hij heeft onware verklaringen afgelegd - zowel mondeling als schriftelijk - tegenover zowel de plaatsvervangend vestigingsdirecteur als de ondergetekende over de hoeveelheid optredens tijdens de ziekteverzuimperiode;
c) hij heeft in strijd gehandeld met de (extra) voorbeeldfunctie die hij heeft als afdelings-hoofd;
d) hij heeft door zijn gedrag en met name door het herhaaldelijk afleggen van onware verklaringen het noodzakelijk in hem te stellen vertrouwen als afdelingshoofd ernstig beschaamd;
e) hij heeft door de diverse optredens zijn re-integratie belemmerd door zich niet te houden aan het advies van de bedrijfsarts inhoudende volledige rust;
f) hij heeft in strijd gehandeld met instructies en algemeen geldende normen, daaronder begrepen de Gedragscode DJI.
4.1.2. De aan appellant verweten gedragingen zijn de onder a), b) en e) vermelde gedragingen. Onder c), d) en f) is vermeld wat het gevolg is van die gedragingen dan wel welke norm door die gedragingen is overtreden.
4.2.1. Appellant heeft niet betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en dat de minister bevoegd was hem wegens dit plichtsverzuim te straffen. Van de hem verweten gedragingen heeft hij wat onder a) en b) is vermeld erkend. Ook heeft appellant toegegeven dat hij tijdens zijn ziekte zonder overleg met zijn werkgever optredens als zanger heeft gegeven, maar deze gedraging is niet aan het besluit van 30 januari 2012 ten grondslag gelegd.
4.2.2. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het verrichten van werkzaamheden tijdens ziekte zonder overleg met de bedrijfsarts als plichtsverzuim is aan te merken, omdat het niet ging om werkzaamheden maar om het uitoefenen van zijn hobby zingen. Hierin wordt appellant gevolgd, reeds omdat ook deze gedraging niet aan het besluit van 30 januari 2012 ten grondslag is gelegd.
4.2.3.Wel is appellant verweten dat hij door de diverse optredens zijn re-integratie heeft belemmerd door zich niet te houden aan het advies van de bedrijfsarts. Dat appellant zich aan laatstgenoemde gedraging schuldig heeft gemaakt is echter niet komen vast te staan, nu een medisch oordeel ontbreekt dat het standpunt van de minister hierover kan onderbouwen. Anders dan in het rapport van het Bureau Integriteit en Veiligheid is aangekondigd, is de bedrijfsarts niet gevraagd of het optreden vanaf 26 april 2011 de re-integratie van appellant heeft beïnvloed dan wel belemmerd. De bedrijfsarts heeft in december 2011 wel een advies gegeven over het hervatten van de optredens, inhoudende dat appellant, zolang hij nog niet volledig hersteld is voor zijn werk in de PI, zijn optredens buiten werktijd onder voorwaarden weer kan oppakken.
4.3.
Over de vraag of de aan appellant opgelegde straf niet onevenredig is aan het plichtsverzuim overweegt de Raad het volgende.
4.3.1.
Appellant heeft hierover aangevoerd dat de rechtbank haar oordeel dat de minister terecht is afgeweken van het advies van de adviescommissie ten onrechte niet heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft echter geen oordeel gegeven over deze vraag, maar terecht volstaan met de beoordeling of de minister in het - ter beoordeling voorliggende - bestreden besluit in overeenstemming met artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gemotiveerd waarom hij van dit advies is afgeweken.
4.3.2.
Appellant acht de straf van salarisverlaging voor de duur van twee jaar, in combinatie met het besluit tot overplaatsing, niet evenredig aan de ernst van het plichtsverzuim. Hij heeft de hierover in beroep aangevoerde gronden herhaald. In dit verband heeft appellant er terecht op gewezen dat de rechtbank geen overwegingen heeft gewijd aan deze gronden en in het bijzonder niet is ingegaan op de verklaring die hij voor zijn handelen heeft gegeven. Gelet op wat over deze gronden onder 4.3.3 zal worden overwogen, ziet de Raad hierin echter geen grond om de aangevallen uitspraak om die reden te vernietigen.
4.3.3.
De aan appellant opgelegde straf van salarisverlaging voor de duur van twee jaar is niet onevenredig aan de aard en de ernst van het in hoger beroep vastgestelde plichtsverzuim. Bij dit oordeel weegt mee dat appellant het vertrouwen in hem als ambtenaar van de PI ernstig heeft beschaamd door tegenover zijn leidinggevenden meermalen niet de waarheid te spreken over gedragingen waarvan het vermoeden bestond dat die plichtsverzuim opleverden. Als afdelingshoofd vervulde hij bovendien een voorbeeldfunctie voor zijn medewerkers. Dat de eerste ontkenning van appellant, zoals hij heeft gesteld, een paniekreactie was op de dreigende bestraffing en op de druk die hij heeft ervaren tijdens de gesprekken met vA, doet geen afbreuk aan de ernst van het plichtsverzuim. Appellant heeft ook in een later gesprek met vA volhard in het afleggen van onjuiste verklaringen en pas tijdens het disciplinair onderzoek volledige opening van zaken gegeven over zijn optredens en de frequentie daarvan. Daarvoor is alleen hij verantwoordelijk. Dat appellant het als heel vervelend heeft ervaren dat zijn leidinggevenden na 15 augustus 2011 geen enkel contact meer met hem hebben gezocht en dat na de opheffing van de ontzegging pas in februari 2012 met hem over werkhervatting is gesproken, kan niet tot een ander oordeel leiden over de evenredigheid van de aan appellant opgelegde straf. Bij het oordeel over de evenredigheid dient de overplaatsing buiten beschouwing te blijven, omdat deze niet als disciplinaire straf is opgelegd.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
W.J.A.M. van Brussel en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) B. Rikhof

HD