ECLI:NL:CRVB:2014:3111
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bijstandsverlening in de vorm van een geldlening aan erfgenaam met vruchtgebruik door langstlevende ouder
In deze zaak gaat het om de bijstandsverlening aan appellant, die erfgenaam is van het vermogen van zijn overleden vader. Appellant ontving vanaf 20 april 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na het overlijden van zijn vader op 26 augustus 2011, verleende het college aan appellant bijstand in de vorm van een geldlening, omdat hij nog niet over zijn erfenis kon beschikken door het vruchtgebruik dat de langstlevende ouder had. Het college stelde dat appellant op korte termijn over voldoende middelen zou kunnen beschikken, wat de basis vormde voor de bijstandsverlening.
Echter, op 19 november 2012 trok het college de bijstand van appellant in, omdat hij vanaf 29 augustus 2011 een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid ontving. De bijstand in de vorm van een geldlening was beperkt tot de periode van 26 tot en met 28 augustus 2011, en het college stelde dat appellant het bedrag van € 138,74 moest terugbetalen zodra hij over zijn erfenis kon beschikken. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant op juiste wijze had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 23 september 2014.