4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.De Raad verwijst voor de vermelding van de hier van toepassing zijnde bepalingen van de WWB en de Maatregelverordening Gemeente Arnhem (Maatregelverordening) naar de aangevallen uitspraak. Tot deze bepalingen behoort artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, op grond waarvan - voor zover van belang - de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.2.Aan appellant was ten tijde hier van belang geen ontheffing verleend van de onder 4.1 genoemde verplichting. Tussen partijen is niet in geschil dat de pré-opstapbaan bij de Stichting moet worden aangemerkt als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB.
4.3.Voorop staat dat het niet aan de betrokkene, maar aan het college is om te bepalen welke re-integratievoorziening aangewezen is om het uiteindelijk beoogde doel van arbeidsinschakeling te bereiken. Wel dient het college maatwerk te leveren en moet de voorziening het resultaat zijn van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging die, kort gezegd, aan de betrokkene kenbaar moet zijn gemaakt. Aan deze vereisten is in dit geval voldaan. Het college heeft zich, gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende rapportages, waaronder die van bedrijfsarts Hoek, op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant arbeidsritme moest opdoen, omdat hij al jarenlang niet meer had gewerkt en dat gewenning aan belasting voor hem wenselijk was. Mede omdat het INU-traject niet tot arbeidsinschakeling heeft geleid, was ook gerichte begeleiding van appellant naar betaalde arbeid wenselijk. Bovendien kon tijdens de pré-opstapbaan of het mogelijke vervolg daarop, al dan niet in de vorm van een stage, meer duidelijkheid worden verkregen over wat appellant wil en kan.
4.4.Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant bij de brief van 27 oktober 2010 door zijn consulent B. Zondag is uitgenodigd voor het gesprek op 4 november 2010 bij de Stichting niet alleen om het aanbod van een arbeidsovereenkomst te bespreken, maar ook dat hem deze overeenkomst ter ondertekening zou worden voorgelegd. Appellant is tijdens een gesprek op 25 oktober 2010 reeds door zijn consulent over dit aanbod geïnformeerd. Uit de brief van 27 oktober 2010, waarin is verwezen naar het gesprek twee dagen tevoren, had appellant kunnen begrijpen dat tijdens het gesprek op 4 november 2010 een overeenkomst ter ondertekening zou worden aangeboden. Daarbij wordt nog aangetekend dat appellant op de hoogte was van de gang van zaken, omdat hem in 2009 een soortgelijk aanbod was gedaan.
4.5.Bij het gesprek op 4 november 2010 waren onder meer aanwezig consulent Zondag en M.J. Talsma, destijds werkzaam bij de Stichting. Consulent Zondag heeft schriftelijk verklaard dat hij voorafgaand aan de plaatsing met appellant heeft besproken dat appellant, zoals vaker voorkomt, met dit traject zou starten gedurende tien uur per week, waarna geleidelijk urenopbouw zou plaatsvinden. Talsma heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat het doel van het aan appellant aangeboden traject is het verkrijgen van arbeidsritme en de betrokkene met behulp van coaching en begeleiding te helpen richting betaalde arbeid. Daarbij vindt maatwerk plaats, aldus Talsma. Voorts heeft Talsma verklaard dat in de arbeidsovereenkomst, waarvan het model tijdens het bewuste gesprek beschikbaar was, aanpassingen kunnen worden aangebracht, waartoe in ieder geval de aanpassing van de contractsduur of de urenomvang, en ook de mogelijkheid bestaat om daarin een urenopbouw op te nemen. Tot een voor appellant aangepaste arbeidsovereenkomst is het volgens Talsma niet gekomen, omdat appellant van mening was dat hij medisch gezien niet in staat was de werkzaamheden van de pré-opstapbaan te verrichten. Gelet op deze beide, in essentie overeenkomende, verklaringen is aannemelijk dat appellant in deze pré-opstapbaan met een beperkt aantal uren had kunnen starten, waarna een urenuitbreiding tot 36 uur per week mogelijk was geweest als appellant bereid was aan dit traject deel te nemen. Om die reden is niet aannemelijk dat appellant, zoals hij ter zitting van de Raad heeft aangevoerd, tijdens het bewuste gesprek uitsluitend de keuze kreeg tussen het accepteren van het contract voor 36 uur per week en een verlaging van de bijstand. In het midden kan blijven of, zoals appellant stelt, Talsma ter zitting van de rechtbank meineed heeft gepleegd omdat, anders dan Talsma heeft verklaard, tijdens het gesprek wel een uitgeprint exemplaar van het model van het arbeidscontract aanwezig was. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de wederpartij niet bereid was een op zijn individuele omstandigheden toegespitst contract op te stellen met daarin een opbouw van het aantal arbeidsuren. Mede gelet op de bevinding van bedrijfsarts Hoek dat de belastbaarheid van appellant, medisch gezien, niet beperkt is, wat appellant niet heeft bestreden, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden in de groenvoorziening bij de Stichting zijn krachten te boven gingen. Ook hierbij is aannemelijk dat in dit traject rekening wordt gehouden met de individuele mogelijkheden, krachten en bekwaamheden van de deelnemers.
4.6.Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat de aan hem opgelegde verplichting om de
pré-opstapbaan te accepteren betekent dat sprake is van dwangarbeid. Van schending van het in artikel 4, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde verbod op dwangarbeid is geen sprake, reeds omdat niet gebleken is dat op appellant fysieke dwang of in aanmerking te nemen psychische dwang is uitgeoefend. Van verplichte arbeid als bedoeld in artikel 4 van het EVRM is evenmin gebleken. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 8 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010: BL1093, zou pas sprake kunnen zijn van verplichte arbeid, zodra van een (beoogde) deelnemer aan een voorziening, gelet op alle omstandigheden, niet (meer) verlangd kan worden de opgedragen activiteiten of werkzaamheden te verrichten vanwege het excessief of disproportioneel belastende karakter ervan en/of het totaal ontbreken daaraan van enig perspectief richting arbeidsinschakeling. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid dat van appellant niet kon worden gevergd de aangeboden voorziening, in de vorm van een pré-opstapbaan bij de Stichting voor in eerste instantie drie maanden, te accepteren. Het ingezette INU-traject heeft voor appellant niet tot het beoogde resultaat geleid. Appellant was ten tijde van het aanbod door de Stichting al jaren zonder werk. Uit het algemeen functieprofiel van de functie van medewerker toezicht terreinen, dat appellant heeft ingezonden, kan niet worden afgeleid dat sprake is van activiteiten of werkzaamheden die een excessief of disproportioneel belastend karakter hebben. Evenmin kan worden geoordeeld dat aan het deelnemen van dit traject elk perspectief richting arbeidsinschakeling ontbrak. Appellant had door deelname aan dit traject weer enige werkervaring en werkritme kunnen opdoen. Bovendien heeft bedrijfsarts Hoek gerapporteerd dat appellant gedurende lange tijd op geen enkele wijze fysiek en/of mentaal belast is geweest. Door die deelname had appellant, zoals de bedrijfsarts wenselijk achtte, weer kunnen wennen aan enige belasting.
4.7.Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellant de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op hem rustende verplichting heeft geschonden om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening. Op grond van wat appellanten hebben aangevoerd, kan niet worden geoordeeld dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was dan ook gehouden om op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellanten overeenkomstig de Maatregelverordening te verlagen. Appellanten hebben niet bestreden dat de door het college toegepaste verlaging van 50% gedurende twee maanden in overeenstemming is met de Maatregelverordening.
4.8.De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.