ECLI:NL:CRVB:2014:3098

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2014
Publicatiedatum
23 september 2014
Zaaknummer
13-2869 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek uitbreiding huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een verzoek van appellante om uitbreiding van de hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellante had in 2012 een aanvraag ingediend voor meer hulp, die door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht was toegewezen, maar slechts in beperkte mate. Het college had de hulp verhoogd van drie naar vier uur per week, gebaseerd op een advies van een ergonomisch adviseur. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zij recht had op zes uur hulp per week, gezien de omstandigheden van haar gezin en de medische beperkingen van haar en haar gezinsleden.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting werd appellante bijgestaan door haar advocaat, terwijl het college werd vertegenwoordigd door een andere advocaat. De Raad heeft de argumenten van appellante en het college zorgvuldig afgewogen. Het college had in een eerder besluit de hulp bij het huishouden verhoogd naar 4,5 uur per week, maar dit viel buiten de te beoordelen periode in deze zaak.

De Raad concludeerde dat appellante met de toekenning van vier uur hulp per week voldoende was gecompenseerd. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan het medisch advies dat de mogelijkheden van appellante en haar echtgenoot tot het verrichten van huishoudelijk werk bevestigde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

13/2869 WMO
Datum uitspraak: 27 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 april 2013, 12/4836 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 10/5866 WMO, plaatsgehad op
4 juni 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn. In de zaak 13/2869 WMO is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 17 augustus 2012 heeft het college de aanvraag van appellante van
22 mei 2012 om uitbreiding van de hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) toegewezen in die zin, dat de omvang van de hulp bij het huishouden is verhoogd van drie naar vier uur per week voor de periode van
18 augustus 2012 tot en met 31 maart 2014. De voorziening is verstrekt in de vorm van zorg in natura. Het college heeft de omvang van vier uur per week gebaseerd op het advies van ergonomisch adviseur O. van Schie van Scio d.d. 4 juli 2012 (Scio-advies). Wegens de beperkingen van appellante, haar echtgenoot en haar meerderjarige zoon is overname nodig van het zware huishoudelijke werk (drie uur per week) en van een deel van de wasverzorging (45 minuten, afgerond op één uur per week). De overige werkzaamheden kunnen de gezinsleden gezamenlijk uitvoeren.
1.2. Het college heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 augustus 2012 bij besluit van 13 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand houdt gelet op het aan het college uitgebrachte Scio-advies van 4 juli 2012 bezien in samenhang met de nieuwe beleidsregels en de tabel normering huishoudelijke taken bij de beleidsregels voorzieningen Wmo 2011. Met toekenning van drie uur voor zwaar huishoudelijk werk en één uur voor wasverzorging wordt appellante voldoende gecompenseerd.
3.
Appellante heeft in hoger beroep haar stelling herhaald dat nu haar zoon in verband met heupklachten voorlopig geen bijdrage in het huishouden kan leveren zij, net als in het verleden voordat haar zoon 18 jaar was, recht heeft op hulp bij het huishouden in een omvang van zes uur per week. In eerdere rapporten is vastgesteld dat appellante zelf vanwege haar aandoeningen geen huishoudelijk werk kan verrichten, terwijl haar man slechts geschikt werd geacht voor een half uur licht huishoudelijk werk per week. Onbegrijpelijk is dan ook dat niet de maximale norm voor de wasverzorging is toegekend en dat geen uren voor licht huishoudelijk werk zijn toegekend.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van appellante in verband met een heupoperatie van haar zoon heeft het college bij besluit van 29 april 2013 gehandhaafd zijn besluit van 14 januari 2013 waarbij de omvang van de aan appellante toegekende hulp bij het huishouden is verhoogd naar 4,5 uur per week voor de periode van 15 januari 2013 tot en met 31 maart 2014. Tegen het oordeel van de rechtbank over het besluit van 29 april 2013 loopt een aparte procedure in hoger beroep.
4.1.2. In dit geding is aan de orde of appellante met de toekenning van hulp bij het huishouden op grond van de Wmo in een omvang van vier uur per week voldoende is gecompenseerd. Hierbij is, gelet op het onder 4.1.1 vermelde besluit van 29 april 2013, de te beoordelen periode beperkt tot de periode van 18 augustus 2012 tot en met 14 januari 2013. Partijen verschillen van mening over welke mogelijkheden appellante, haar echtgenoot en haar meerderjarige zoon, gelet op hun medische beperkingen, hebben voor het verrichten van huishoudelijk werk.
4.2.
Onbesproken wordt gelaten of het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat de zoon van appellante voorafgaand aan zijn heupoperatie een bijdrage kon leveren aan het verrichten van licht huishoudelijk werk. De Raad is namelijk van oordeel dat appellante niet voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel van de Raad over de rechtmatigheid van het bestreden besluit voor zover daarin ligt besloten dat de zoon, voordat hij een heupoperatie onderging, enige bijdrage kon leveren aan het verrichten van licht huishoudelijk werk. Zoals uit 4.1.1 volgt is naar aanleiding van de operatie van de zoon een nieuwe aanvraag gedaan waarna een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. Een oordeel over de mogelijkheden van de zoon voorafgaand aan zijn heupoperatie kan dan ook geen betekenis hebben voor de aanspraken van appellante op hulp bij het huishouden in de toekomst. Voorts kan een inhoudelijk oordeel niet leiden tot een feitelijke wijziging van de aanspraak nu de aanspraak betrekking heeft op een in het verleden liggende afgesloten periode, het met terugwerkende kracht toekennen van huishoudelijke hulp in natura niet mogelijk is en niet is gebleken dat appellante schade heeft geleden doordat zij in die periode door haar zelf betaalde huishoudelijke hulp heeft betrokken.
4.3.1.
De Raad is van oordeel dat appellante wel voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit voor zover het betreft de mogelijkheden van appellante en haar echtgenoot tot het verrichten van huishoudelijk werk nu dit oordeel gelet op de in de loop der tijd niet wezenlijk gewijzigde gezondheidssituatie van appellante en haar echtgenoot, betrokken kan worden bij toekomstige aanvragen voor vergelijkbare zorg. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
4.3.2.
Van de zijde van het college is in hoger beroep ingebracht een medisch advies van de arts P.F.J. Donderwinkel van 8 september 2013. Volgens dit medisch advies zijn appellante en haar echtgenoot gelet op hun beperkingen in staat lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten op werkhoogte en zijn zij samen in staat tot de verzorging van de was. Waar de gezondheidssituatie van appellante en haar echtgenoot ten tijde van het uitbrengen van dit advies niet wezenlijk anders was dan ten tijde hier aan de orde kan dit medisch advies retrospectief bezien ook geacht worden te gelden voor de mogelijkheden van appellante en haar echtgenoot tot het verrichten van lichte huishoudelijke werkzaamheden en de verzorging van de was in de hier aan de orde zijnde periode. Er is sprake van een deugdelijk advies. Van de zijde van appellante zijn geen medische gegevens overgelegd op grond waarvan kan worden getwijfeld aan dat medisch advies. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat de mogelijkheden van appellante en haar echtgenoot tot het verrichten van huishoudelijk werk bij het bestreden besluit niet zijn overschat.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.J. van Gendt

TM