ECLI:NL:CRVB:2014:3095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
22 september 2014
Zaaknummer
13-2692 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en motiveringsgebrek in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 28 maart 2013 een eerdere beslissing van het college had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende gemotiveerd had waarom de terugvordering van € 26.698,53 aan betrokkene, die bijstand had ontvangen van 1 januari 2010 tot en met 30 september 2011, terecht was. Betrokkene had aangevoerd dat zijn inkomen in de betreffende periode lager was dan de bijstandsnorm voor gehuwden, en dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar zijn financiële situatie.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bestreden besluit van het college aan een motiveringsgebrek lijdt. De Raad stelt vast dat het college niet is ingegaan op de bezwaargrond van betrokkene, waardoor het besluit onvoldoende gemotiveerd is. De Raad wijst erop dat de wijziging van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) per 1 januari 2013 niet van toepassing is op deze zaak, omdat het bestreden besluit vóór de inwerkingtreding van de wet is genomen. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd en dat de terugvordering niet kan worden gehandhaafd.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene, die worden begroot op € 974,-. Tevens wordt er een griffierecht van € 478,- opgelegd aan het college. De uitspraak is openbaar gedaan op 16 september 2014.

Uitspraak

13/2692 WWB
Datum uitspraak: 16 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 maart 2013, 12/1802 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[Betrokkene] te Rotterdam (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C.C.M. Welten een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak. Voor betrokkene is verschenen mr. Welten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft aan [S.] bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van 29 januari 2007 tot en met 30 september 2011. Appellant heeft de bijstand van S over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 september 2011 (te beoordelen periode) ingetrokken op de grond dat zij en betrokkene in die periode een gezamenlijke huishouding voerden. Appellant heeft van S een bedrag van € 26.698,53 als kosten van in verband daarmee ten onrechte verleende bijstand teruggevorderd.
1.2.
Bij besluit van 16 november 2011 heeft appellant het onder 1.1 genoemde bedrag met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB medeteruggevorderd van betrokkene. In bezwaar tegen dit besluit heeft betrokkene onder meer aangevoerd dat het bedrag van de terugvordering onjuist is vastgesteld omdat betrokkene in de te beoordelen periode een lager inkomen had dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Appellant heeft hiernaar onvoldoende onderzoek verricht en daarmee onzorgvuldig gehandeld.
1.3.
Bij besluit van 21 maart 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Voor zover hier van belang heeft appellant daartoe overwogen dat het teruggevorderde bedrag op juiste wijze is vastgesteld. Betrokkene heeft in beroep tegen dit besluit onder meer de onder 1.2 weergegeven bezwaargrond herhaald en nader onderbouwd door te wijzen op de hoogte van de werkloosheidsuitkering die hij in de te beoordelen periode ontving. In verweer daartegen heeft appellant aangevoerd dat geen reden bestaat om de terugvordering te matigen, omdat betrokkene geen volledig inzicht heeft gegeven in zijn financiële positie, onder meer in verband met de omstandigheid dat betrokkene in de te beoordelen periode inkomsten uit verhuur van zijn woning had.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant in het bestreden besluit in het geheel niet is ingegaan op de onder 1.2 weergegeven bezwaargrond en dat het bestreden besluit daardoor onvoldoende gemotiveerd is. De rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft zij overwogen dat gelet op het onder 1.3 genoemde verweer en het verhandelde ter zitting verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij de bepaling van de inkomsten van betrokkene in de te beoordelen periode rekening mocht worden gehouden met de huurinkomsten en dat de uitkering van betrokkene samen met deze inkomsten het bedrag van bijstand naar de norm voor gehuwden te boven gingen, zodat voor matiging van de medeterugvordering geen reden bestaat.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert primair aan dat van een motiveringsgebrek geen sprake is. Subsidiair heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals die bepaling sinds 1 januari 2013 luidt en ten onrechte het bestreden besluit niet in stand heeft gelaten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft appellant de primaire grond van zijn hoger beroep ingetrokken. Daarmee is gegeven dat het bestreden besluit aan een motiveringsgebrek lijdt. Tussen partijen is niet in geschil dat het bestreden besluit niet in stand gelaten kan worden met toepassing van
artikel 6:22 (oud) van de Awb. In geschil is daarom nog slechts of het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 (nieuw) van de Awb in stand kan worden gelaten.
4.2.
Bij Wet van 20 december 2012 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht (Wet aanpassing bestuursprocesrecht) (Stb. 2012, 682) is artikel 6:22 van de Awb gewijzigd. Deze wijziging is in werking getreden op 1 januari 2013. Sindsdien luidt deze bepaling volgt:
“Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.”
4.3.
Onderdeel van C van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Wab) bevat de
overgangs- en slotbepalingen van deze wet. Artikel 1 van dit onderdeel luidt als volgt:
“1. Het recht zoals dit gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing op:
a. bezwaar of beroep tegen een voor dat tijdstip bekendgemaakt besluit;
b. hoger beroep, verzet of beroep in cassatie tegen een voor dat tijdstip bekendgemaakte uitspraak;
c. een verzoek om herziening van een voor dat tijdstip bekendgemaakte uitspraak;
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een verzoek om voorlopige voorziening.
3.
Het oude recht blijft van toepassing op het hoger beroep, indien:
a. dat recht ingevolge het eerste lid van toepassing is op het beroep,
b. ingevolge dat recht hoger beroep kon worden ingesteld, en
c. toepassing van het nieuwe recht zou leiden tot het vervallen van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen.
4.
Indien artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht ingevolge het eerste lid niet van toepassing is op het beroep, is het artikel evenmin van toepassing op het hoger beroep.”
4.4.
In de memorie van toelichting op de Wab (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 450,
nr. 3, p. 75) is over het overgangsrecht het volgende opgemerkt over artikel 1 van
onderdeel C.
“Dit artikel bevat het overgangsrecht. Gekozen is voor eerbiedigende werking. Het nieuwe recht is niet van toepassing op op het tijdstip van inwerkingtreding aanhangige bezwaar- en beroepsprocedures tegen primaire besluiten – dus: besluiten waartegen geen bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld – die vóór dat tijdstip zijn bekendgemaakt, en evenmin op op het tijdstip van inwerkingtreding aanhangige hogerberoepsprocedures tegen uitspraken die vóór dit tijdstip zijn bekendgemaakt. In plaats daarvan blijft het oude recht van toepassing.
Maar indien na de inwerkingtreding van deze wet wordt beslist op een bezwaarschrift of een administratief beroepschrift tegen een voordien bekendgemaakt primair besluit, is op het beroep bij de bestuursrechter tegen de beslissing op bezwaar of administratief beroep het nieuwe recht van toepassing. Evenzo is het nieuwe recht van toepassing op het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank die na inwerkingtreding van deze wet is bekendgemaakt, ook als deze uitspraak betrekking heeft op een besluit dat voordien is bekendgemaakt.”
4.5.
Bij Nota van wijziging is artikel 1 van Onderdeel C van de Wab gewijzigd, onder meer met aanvulling van het derde lid van dat artikel. In de toelichting op de Nota van Wijziging (Kamerstukken II, 2010-2011, 32 450, nr. 8 , p. 69) is over artikel 1 nog het volgende opgemerkt:
“Uit het eerste lid volgt dat het nieuwe recht van toepassing is op het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank die na inwerkingtreding van deze wet is bekendgemaakt, ook als deze uitspraak betrekking heeft op een besluit dat voordien is bekendgemaakt en de uitspraak dus is gedaan (ingevolge het eerste lid, onder a) met toepassing van het oude recht. In afwijking daarvan regelt het derde lid dat het oude recht van toepassing blijft op het hoger beroep als het beroep in eerste aanleg is behandeld op grond van het oude recht en het nieuwe recht zou leiden tot het vervallen van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen. Eenvoudshalve is ervoor gekozen om in een dergelijk geval over de hele linie het oude recht te laten gelden, dus niet alleen wat betreft de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen. Ook het vierde lid bevat een uitzondering op de hoofdregel dat het nieuwe recht geldt voor het hoger beroep als voor het beroep in eerste aanleg nog het oude recht gold maar de uitspraak in dat beroep is bekendgemaakt na inwerkingtreding van deze wet. Het vierde lid regelt dat als het relativiteitsvereiste (artikel 8:69a Awb) ingevolge het eerste lid niet geldt in beroep, het evenmin geldt in hoger beroep, ook als de uitspraak van de rechtbank dateert van na inwerkingtreding van deze wet. Deze overgangsregeling is inhoudelijk gelijk aan die in artikel 5.3 van de Crisis- en herstelwet.”
4.6.
In dit geval is het bestreden besluit genomen voor de inwerkingtreding van de Wab en is de aangevallen uitspraak gedaan na de inwerkingtreding van die wet. Artikel 1 van Onder C van die wet brengt, gelet op de hiervoor weergegeven onderdelen van de geschiedenis van de totstandkoming daarvan, met zich dat artikel 6:22 (nieuw) van de Awb op het beroep tegen het bestreden besluit niet van toepassing was. De rechtbank heeft daarom terecht die bepaling niet toegepast. Dat gelet op artikel 1 van Onderdeel C van de Wab op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak artikel 6:22 (nieuw) van de Awb wel van toepassing is, maakt de beslissing van de rechtbank om deze bepaling ten aanzien van het bestreden besluit niet toe te passen, niet onjuist. Met het uitgangspunt van de eerbiedigende werking is onverenigbaar dat door het instellen van hoger beroep bereikt zou kunnen worden dat aan dat artikel 1, eerste lid, onder a, van onderdeel C van de Wab geen betekenis meer zou toekomen en dat het bestreden besluit in hoger beroep naar ander recht beoordeeld zou moeten worden dan in eerste aanleg. Daarom faalt het hoger beroep en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5.
Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 974,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 478,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.T.P. Pot

HD