ECLI:NL:CRVB:2014:3086

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2014
Publicatiedatum
22 september 2014
Zaaknummer
11-4325 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vervoersvoorziening op basis van medische geschiktheid voor Regiotaxi

In deze zaak gaat het om de weigering van een vervoersvoorziening in de vorm van een individuele financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). Appellanten, die lijden aan fibromyalgie en andere medische aandoeningen, hebben op 5 maart 2010 een aanvraag ingediend voor deze tegemoetkoming. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellanten medisch gezien in staat zouden zijn gebruik te maken van de Regiotaxi, zoals geadviseerd door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). De rechtbank Utrecht heeft de afwijzing van het college in een eerdere uitspraak bevestigd, waarop appellanten in hoger beroep zijn gegaan.

Tijdens de zittingen is naar voren gekomen dat appellanten beperkingen ondervinden door hun medische aandoeningen, maar dat zij geen medische gegevens hebben overgelegd die aantonen dat vervoer per Regiotaxi niet mogelijk is. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de adviezen van CIZ deugdelijk zijn en dat er geen nieuwe gezichtspunten zijn aangedragen die de eerdere beslissing zouden kunnen ondermijnen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De Raad heeft ook opgemerkt dat appellanten niet hebben verzocht om een persoonsgebonden budget (pgb) en dat zij in de toekomst een verzoek daartoe kunnen indienen bij de gemeente. De uitspraak benadrukt het belang van medische onderbouwing bij aanvragen voor vervoersvoorzieningen en de rol van het CIZ in het beoordelingsproces.

Uitspraak

11/4325 WMO, 11/4326 WMO
Datum uitspraak: 27 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 juni 2011, 11/90 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
C. van den Bergh, E.G.M. Casparie en J. Oostindie.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Het college heeft een vraagstelling van de Raad beantwoord. Appellanten hebben hierop gereageerd.
Het geding is nogmaals aan de orde gesteld ter zitting van 4 juni 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellanten ondervinden beperkingen ten gevolge van fibromyalgie. Daarnaast heeft appellante artrose, onder meer van de nek, en heeft appellant beperkingen door een neurologische aandoening. Op 5 maart 2010 hebben appellanten op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening in de vorm van een individuele financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten.
1.2. Het college heeft deze aanvragen bij besluiten van 15 juni 2010 en 21 juni 2010 afgewezen en heeft deze afwijzingen na heroverweging bij besluit van 25 november 2010 (bestreden besluit) gehandhaafd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellanten, gelet op de adviezen van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) van 25 mei 2010 en 28 mei 2010, in hun vervoersbehoefte kunnen voorzien met het aanvullend openbaar vervoer (Regiotaxi). Deze voorziening is voorliggend op de gevraagde financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de eigen auto. Voorts kan het medisch kinderdagverblijf voorzien in het vervoer van hun jongste zoon.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het college op basis van de adviezen van CIZ van 25 mei 2010 en 28 mei 2010 terecht heeft geconcludeerd dat appellanten medisch gezien in staat zijn gebruik te maken van Regiotaxi. De medisch adviseur van CIZ heeft medische informatie vanuit de behandelend sector in zijn beoordeling betrokken en de adviezen van CIZ zijn deugdelijk gemotiveerd. Appellanten hebben geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat vervoer per Regiotaxi voor hen gelet op hun gezondheidssituatie niet mogelijk is. Voorts is de rechtbank, gelet op de verklaring van het kinderdagverblijf, van oordeel dat het college terecht geen aanleiding heeft gezien om appellanten voor het vervoer van hun jongste zoon de gevraagde financiële tegemoetkoming te verstrekken.
3.
Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich mocht baseren op de adviezen van CIZ. Uit de rapporten van CIZ blijkt niet dat de medisch adviseur heeft beoordeeld of vervoer per Regiotaxi wel geschikt is gelet op de noodzaak van voldoende rust en beperkte blootstelling aan stress in verband met hun ziektebeeld fibromyalgie. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het vervoersprobleem van hun jongste zoon voldoende is ondervangen gezien de verklaring van het kinderdagverblijf.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen zij in beroep naar voren hebben gebracht. Wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet aangevoerd. De Raad ziet geen reden anders over deze gronden te oordelen dan de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft gedaan en onderschrijft de overwegingen van de rechtbank.
4.2.
De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.2.1.
De medisch adviseur van CIZ was bekend met de gezondheidsproblemen van appellanten, waaronder fibromyalgie. In het oordeel van de medisch adviseur ligt besloten dat de beperkingen ten gevolge van fibromyalgie niet in de weg staan aan vervoer per Regiotaxi.
Appellanten hebben hun stelling dat vervoer per Regiotaxi niet geschikt is omdat zij hiermee onvoldoende rust krijgen en aan te veel stress worden blootgesteld op geen enkel moment in de procedure, ook niet in hoger beroep, onderbouwd met medische gegevens. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie van de medisch adviseur.
4.2.2.
De Raad laat in het midden of het college appellanten, nu in ieder geval appellante voor haar verplaatsing was aangewezen op een combinatie van vervoersvoorzieningen, ten onrechte niet de keuzemogelijkheid heeft voorgehouden te opteren voor een persoonsgebonden budget (pgb). Appellanten hebben niet om een pgb verzocht noch hebben zij in bezwaar of (hoger) beroep gesteld dat hen ten onrechte niet de mogelijkheid van een pgb is voorgehouden. Ter zitting bij de Raad is door de gemachtigde een en ander wel aan de orde gesteld, maar is voorts geen ongeclausuleerd verzoek daartoe gedaan. Sterker nog, appellante in persoon heeft desgevraagd verklaard geen baat te hebben bij een pgb. Voor zover appellanten in de toekomst een pgb wensen in plaats van deelname aan Regiotaxi en de inmiddels aan hen, bij besluiten van 2 mei 2014, verstrekte scootmobielen kunnen zij zich met een verzoek daartoe tot de gemeente wenden.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een veroordeling van het college tot vergoeding van schade, bestaande uit wettelijke rente, bestaat geen grond.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.J. van Gendt

TM