ECLI:NL:CRVB:2014:3078

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2014
Publicatiedatum
19 september 2014
Zaaknummer
12-4939 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de behandeling van reiskosten voor grensarbeiders

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die in oktober 2000 uitviel met tromboseklachten. Aan hem was per 29 oktober 2001 een WAO-uitkering toegekend, maar deze werd per 1 januari 2009 ingetrokken op basis van artikel 44 van de WAO, omdat de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 15%. Appellant, die als grensarbeider in Duitsland werkte, voerde aan dat zijn reiskosten niet in mindering waren gebracht op zijn inkomsten uit arbeid, wat volgens hem leidde tot discriminatie ten opzichte van werknemers die wel een belastingvrije vergoeding voor woon-werkverkeer konden ontvangen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de reiskosten van appellant terecht niet als verwervingskosten zijn aangemerkt. De kosten waren inherent aan de afstand tussen zijn woon- en werkplek en niet aan de functie zelf. De Raad bevestigde dat de fiscale behandeling van reiskosten in Duitsland niet leidt tot discriminatie, aangezien ook Nederlandse werknemers hun reiskosten niet kunnen aftrekken tenzij deze door de werkgever worden vergoed. De Raad concludeerde dat de intrekking van de WAO-uitkering en de beslissing van het Uwv om de reiskosten niet in mindering te brengen op het inkomen van appellant rechtmatig waren.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellant en het Uwv zorgvuldig hebben gewogen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht, die de bezwaren van appellant ongegrond had verklaard. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 19 september 2014.

Uitspraak

12/4939 WAO, 12/4940 WAO
Datum uitspraak: 19 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
27 juli 2012, 11/439 + 11/440 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Goltstein, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2014. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Goltstein. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren op [geboortedatum] 1957, van beroep banketbakker, is in oktober 2000 uitgevallen met tromboseklachten aan het rechterbeen. Aan hem is per 29 oktober 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Hij is vervolgens fulltime als kok gaan werken in Heinsberg (BRD). Vanaf begin 2004 is de uitkering niet meer uitbetaald omdat de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid steeds is vastgesteld op minder dan 15%.
1.2. Op 1 maart 2010 is door de arbeidsdeskundige geoordeeld dat per 1 januari 2009 de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 44 van de WAO dient te worden bepaald op minder dan 15%.
1.3. Bij brief van 1 maart 2010 heeft appellant zich per 11 januari 2010 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Op 1 februari 2010 is hij (weer) aan zijn rechterbeen geopereerd. Per 22 maart 2010 hoopt hij weer volledig te hervatten. Appellant heeft in deze brief verzocht om een herbeoordeling. De verzekeringsarts heeft appellant gezien op 13 april 2010. Uit diens rapportage blijkt dat appellant per 1 maart 2010 deels heeft hervat en dat hij per
22 maart 2010 weer voltijds werkzaam is. De verzekeringsarts acht appellant per einde wachttijd van de Wet Amber volledig arbeidsongeschikt. Per datum onderzoek is appellant belastbaar conform de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Blijkens een rapportage van 12 mei 2010 heeft de arbeidsdeskundige de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 33%. Het praktische verdienverlies per 22 maart 2010 bedraagt 2%. Over de maanden februari en maart 2010 bedroeg het verlies aan verdiencapaciteit op grond van appellants inkomsten van 27 respectievelijk 66%.
1.4. Bij besluit van 19 mei 2010 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per
1 januari 2009 op grond van artikel 44 van de WAO ingetrokken.
1.5. Bij besluit van 20 mei 2010 is appellant per 8 februari 2010 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Zijn uitkering wordt uitbetaald naar de klasse van 25 tot 35% en per 1 maart naar de klasse van 65 tot 80%. Per 22 maart 2010 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25 tot 35%, maar wordt de uitkering met toepassing van de kortingsregeling niet uitbetaald.
2.1. In bezwaar zijn de berekeningen van het maatmaninkomen en van de feitelijke inkomsten bijgesteld. Een en ander heeft er evenwel niet toe geleid dat de vastgestelde (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd.
2.2. Bij besluit van 1 februari 2011 (bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2010 ongegrond verklaard. Bij besluit van dezelfde datum (bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen het besluit van 20 mei 2010 ongegrond verklaard. Verwezen wordt naar de bevindingen van de bezwaararbeidsdeskundige.
3.1. In beroep tegen deze besluiten is namens appellant aangevoerd dat de berekening van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 44 van de WAO in de jaren 2002 tot en met 2007 onjuist is geweest. Daarnaast zijn de reiskosten van appellant nooit op zijn verdiensten in mindering gebracht. Bij correcte berekening zou appellant nog steeds 35 tot 45% arbeidsongeschikt zijn.
3.2. Op verzoek van de rechtbank is de bezwaararbeidsdeskundige ingegaan op de stelling van appellant dat de reiskosten in mindering dienen te worden gebracht op de inkomsten uit arbeid. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraken van de Raad van
12 september 2006, ECLI:NL:CRvB:2006:AY8233 en 30 oktober 2007, ECLI:NL:CRvB:2007:BB6899. De bezwaararbeidsdeskundige leidt uit deze rechtspraak af dat reiskosten op het inkomen in mindering kunnen worden gebracht als deze gezien kunnen worden als verwervingskosten. In casu gaat het om woon-werkverkeer en dus niet om beroepsmatig vervoer. Dat appellant in Duitsland heeft gewerkt en daardoor vervoerskosten heeft gemaakt, is een vrijwillige keuze geweest. Appellant had hiervoor ook afspraken kunnen maken met zijn werkgever. De meeste werknemers die niet in de buurt wonen van hun werkplek, hebben vervoerskosten. Dergelijke kosten kunnen niet aangemerkt worden als verwervingskosten. Verwezen wordt naar CRvB 15 oktober 2004,
ECLI: NL:CRvB:2004:AR4785. In reactie hierop is namens appellant naar voren gebracht dat, gezien de ligging van de woon- en de werkplek, vervoer met de eigen auto redelijkerwijs de enige mogelijkheid was. Daarnaast miskent het Uwv dat appellant grensganger is en de Duitse belastingwetgeving een tot dusverre onbelaste onkostenvergoeding voor woon-werkverkeer niet kent. Van een vrijwillige keuze is daardoor geen sprake. Door geen rekening te houden met de reiskosten wordt appellant gediscrimineerd ten opzichte van werknemers die een loon/belastingvrije vergoeding voor het woon-werkverkeer kunnen krijgen.
3.3. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de reiskosten van appellant met recht niet als verwervingskosten aangemerkt. Het gaat hier immers om kosten die appellant heeft gemaakt om van en naar zijn werk te reizen. Dit betreft geen kosten die inherent waren aan de functie van appellant. De stelling van appellant omtrent ligging van de woon- en de werkplek doet hieraan niet af. Dat geldt ook voor het gestelde omtrent de behandeling door de Duitse fiscus van reiskosten voor het woon-werkverkeer. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden deze kosten niet betrokken bij de bepaling van het inkomen van appellant. De beroepen zijn ongegrond.
4.1. In hoger beroep heeft appellant zijn in eerdere instanties voorgedragen gronden in essentie herhaald. Toegevoegd is dat ten minste de “persönliche Zulage” als tegemoetkoming reiskosten aangemerkt had moeten worden.
4.2. In verweer is door het Uwv betoogd dat berekeningen van het bij de kortingsbesluiten in aanmerking te nemen feitelijk verdiende inkomen over de jaren 2002 tot 2009 niet meer aan de orde zijn. Dit betreft in rechte vaststaande besluiten. Appellant kan een verzoek indienen om terug te komen van deze besluiten. De vraag of appellants reiskosten ten onrechte niet in mindering zijn gebracht op het voor de korting in aanmerking te nemen inkomen wordt ontkennend beantwoord. Er is in dit geval geen sprake van verwervingskosten en daardoor ook niet van ongeoorloofde discriminatie.
4.3. Ter zitting is door appellant verklaard dat de “persönliche Zulage” een onderdeel van de beloning vormt en geen vergoeding is voor gemaakte (reis)kosten.
4.4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.5. Allereerst is aan de orde de vraag of de intrekking van de uitkering ingevolge de WAO, in het licht van de door appellant tegen die intrekking aangevoerde gronden, stand kan houden. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. De door appellant tegen de intrekking aangevoerde grond dat over de jaren vanaf 2002 het inkomen van appellant onjuist is berekend kan, wat daar ook van zij, niet tot vernietiging van bestreden besluit 1 leiden. De aan de intrekking van de WAO-uitkering ten gronde gelegde kortingsbesluiten zijn onherroepelijk geworden. Ze kunnen, zoals het Uwv met recht heeft aangegeven, in deze procedure niet ter discussie staan. Geconcludeerd moet worden dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 vergeefs is ingesteld.
4.6. Bij bestreden besluit 2 is primair aan de orde de door appellant aangevoerde grond dat de door hem gemaakte reiskosten op de inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 44 van de WAO in mindering moeten worden gebracht. In zijn uitspraak van 15 oktober 2004 heeft de Raad overwogen dat “indien sprake is van vaste - forfaitaire - bedragen, welke een werknemer ontvangt als onkostenvergoeding, deze bedragen niet als inkomen van de betrokkene aangemerkt dienen te worden. Verder kunnen kosten die noodzakelijk waren voor de uitvoering van het werk in de betrokken functie en dus inherent waren aan die functie, als verwervingskosten in mindering worden gebracht op het inkomen van betrokkene. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant voor zijn reiskosten geen vergoeding heeft ontvangen van zijn werkgever. Verder moet worden geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat de kosten van het woon-werkverkeer inherent waren aan de functie van appellant. Deze kosten zijn inherent aan de afstand tussen woon- en werkplek, ongeacht de uitgeoefende functie. De grond dat deze kosten op de inkomsten uit arbeid in mindering moeten worden gebracht, faalt dan ook.
4.7. Resteert de grond dat appellant, als grensarbeider, wordt gediscrimineerd nu het Uwv de fiscus volgt in de behandeling van vergoedingen voor het woon-werkverkeer en in de Bondsrepubliek Duitsland vergoedingen voor het woon-werkverkeer niet fiscaal aftrekbaar zijn. Ook deze grond faalt. Van een ongelijke behandeling van appellant ten opzichte van werknemers die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer, is immers geen sprake. Zoals desgevraagd ter zitting door de gemachtigde van het Uwv is bevestigd, kunnen ook in Nederland werkzame werknemers hun kosten van het woon-werkverkeer niet in mindering brengen op hun inkomen, tenzij het gaat om kosten waarvoor zij van hun werkgever een vergoeding ontvangen. Daarbij geldt de fiscale aftrekregeling als bovengrens. Niet door de werkgever vergoede reiskosten zijn enkel aftrekbaar indien die kosten inherent zijn aan de uitgeoefende functie. Het feit dat de fiscale behandeling van reiskosten in de Bondsrepubliek Duitsland ongunstiger is dan in Nederland kan evenmin leiden tot de conclusie dat appellant als grensarbeider door het Uwv wordt gediscrimineerd. Hier lijkt sprake van dispariteit tussen de onderscheiden fiscale stelsels en niet van een belemmering van het vrij verkeer van werknemers door Nederland, laat staan door het Uwv in het kader van de uitvoering van de WAO.
5.
Er is geen grond om één van de partijen te veroordelen in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) G.J. van Gendt

QH