ECLI:NL:CRVB:2014:305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
4 februari 2014
Zaaknummer
12-2574 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand en de inlichtingenverplichting van de aanvrager

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond. De appellant had een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en kreeg bijstand toegekend voor de periode van 5 januari 2010 tot 12 oktober 2010. Het college van burgemeester en wethouders van Venlo had echter vastgesteld dat het recht op bijstand over de periode van 12 oktober 2010 tot 1 juni 2011 niet kon worden vastgesteld, omdat de appellant niet alle gevraagde bankafschriften had overgelegd en niet kon aantonen hoe hij in die periode in zijn levensonderhoud had voorzien.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging. De Raad overwoog dat de appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan, zoals vastgelegd in artikel 17 van de WWB. De Raad benadrukte dat het essentieel is dat de aanvrager de benodigde gegevens overlegt voor een goede beoordeling van de aanvraag. De appellant had niet alle bankafschriften over de relevante periode overgelegd en kon niet aantonen hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien. De Raad concludeerde dat het college terecht had vastgesteld dat de appellant niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 februari 2014.

Uitspraak

12/2574 WWB
Datum uitspraak: 4 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
24 april 2012, 11/1646 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 3 december 2013. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 5 januari 2010 gemeld bij het Werkplein Venlo voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 10 maart 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2010, heeft het college met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag buiten behandeling gesteld.
1.3.
Bij uitspraak van 22 december 2010 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 juli 2010 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Awb.
1.4.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het college bij besluit van 21 februari 2011 het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2010 gegrond verklaard en aan appellant bijstand toegekend over de periode van 5 januari 2010 tot 12 oktober 2010. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant sinds 12 oktober 2010 niet meer staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van Venlo en vanaf die datum geen recht heeft op bijstand.
1.5.
Op 1 juni 2011 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 18 juli 2011 heeft het college de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.6.
Bij uitspraak van 23 augustus 2011 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
21 februari 2011 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant vanaf 12 oktober 2010 niet langer beschikt over een adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, zodat hij ingevolge artikel 40, tweede lid, van de WWB als een adresloze moet worden aangemerkt. Het niet ingeschreven staan in de GBA door een betrokkene, die als adresloze wordt aangemerkt, levert geen zelfstandige grond op voor afwijzing van een aanvraag om bijstand.
1.7.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het college bij brief van 27 september 2011 appellant verzocht om voor 15 oktober 2011 nadere gegevens over te leggen, waaronder objectieve en verifieerbare bewijsstukken van zijn feitelijke verblijfplaats en hoe hij in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien in de periode van 12 oktober 2010 tot 1 juni 2011 en alle bankafschriften van de op zijn naam staande bankrekeningen over de periode van
1 augustus 2010 tot 1 juni 2011. Appellant heeft hierop bij brief van 5 oktober 2011 gereageerd en diverse gegevens aan het college verstrekt.
1.8.
Bij besluit van 23 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college, opnieuw beslissend op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 maart 2010, hem wederom slechts over de periode van 5 januari 2010 tot 12 oktober 2010 bijstand toegekend op de grond dat het recht op bijstand over de periode van 12 oktober 2010 tot 1 juni 2011 niet is vast te stellen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet alle bij brief van 27 september 2011 gevraagde gegevens heeft verstrekt. Hierdoor is appellant niet of in onvoldoende mate zijn inlichtingenverplichting nagekomen, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre hij vanaf 12 oktober 2010 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en heeft gesteld dat hij, voor zover redelijkerwijs van hem kan worden verlangd, alle gegevens met betrekking tot zijn financiële situatie heeft overgelegd. Hij heeft geen vaste woon- of verblijfplaats waardoor hij niet alle bankafschriften over de periode van 1 augustus 2010 tot 1 juni 2011 heeft ontvangen. Aangezien aan het opnieuw opvragen van bankafschriften kosten zijn verbonden en hij geen inkomen heeft, kan hem niet worden verweten dat hij niet alle gevraagde bankafschriften heeft overgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode betreft in dit geval de periode van 12 oktober 2010 tot
1 juni 2011.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of in onvoldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan de bijstand worden geweigerd, ingetrokken of beëindigd.
4.4.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen.
4.5.
Vast staat dat appellant niet alle bankafschriften van de op zijn naam staande bankrekeningen over de periode van 1 augustus 2010 tot 1 juni 2011 heeft overgelegd. Ook heeft hij niet aan de hand van controleerbare gegevens inzichtelijk gemaakt hoe hij in de periode van 12 oktober 2010 tot 1 juni 2011 in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Uit de gedingstukken blijkt dat de wel overgelegde bankafschriften zijn geadresseerd aan het adres [adres 1.] te [woonplaats], het adres van zijn voormalige echtgenote. Onduidelijk is gebleven of appellant niet de beschikking heeft gekregen over de ontbrekende bankafschriften en, zo ja, wat de reden daarvan was. Voorts is het de eigen verantwoordelijkheid van appellant om aan zijn bank een juist (post)adres op te geven en om regelmatig zijn post op het opgegeven (post)adres op te halen. De omstandigheid dat appellant, naar eigen zeggen, niet alle bankafschriften heeft ontvangen, komt dan ook voor zijn risico. Dat geldt ook voor de keuze van appellant om wegens de kosten geen kopieën van de ontbrekende bankafschriften op te vragen bij zijn bank.
4.6.
Gelet op wat onder 4.5 is overwogen, heeft het college zich terecht op het standpunt
gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet in voldoende mate is nagekomen, waardoor niet is komen vast te staan dat hij in de te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.7.
Uit 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) O.P.L. Hovens

HD