ECLI:NL:CRVB:2014:3047

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2014
Publicatiedatum
17 september 2014
Zaaknummer
13-2062 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellante. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, had zich ziek gemeld vanwege rug- en nekklachten, later vergezeld door psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 12 maart 2012 weer in staat was haar eigen werk te verrichten, maar na bezwaar werd dit besluit ingetrokken en werd de uitkering beëindigd per 5 april 2012, omdat appellante vanaf die datum weer geschikt werd geacht voor haar werkzaamheden.

Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat haar psychische klachten, waaronder een posttraumatische stressstoornis (PTSS), ernstig waren en dat het Uwv onvoldoende medisch onderzoek had verricht. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld door appellante te onderzoeken en dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende informatie had verzameld om te concluderen dat er op 5 april 2012 geen ernstige psychopathologie aanwezig was die het verrichten van haar werkzaamheden belemmerde.

De Raad benadrukte dat de medische informatie in het dossier niet wees op verdere beperkingen dan door het Uwv was aangenomen. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/2062 ZW
Datum uitspraak: 17 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 maart 2013, 12/2370 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2014. Appellante is verschenen bijgestaan door P.A. van der Hor. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam was als administratief medewerkster gedurende
32
uur per week. Op 10 november 2011 is zij bevallen van een zoon. Aan appellante is een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg toegekend. Aansluitend heeft appellante zich per 20 januari 2012 ziek gemeld vanwege rug- en nekklachten. Later zijn daar psychische klachten bij gekomen. Aan appellante is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Nadat onderzoek is verricht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts, heeft het Uwv bij besluit van 8 maart 2012, voor zover hier van belang, vastgesteld dat appellante per 12 maart 2012 weer in staat was haar eigen werk te verrichten.
1.3.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv, na onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts, het besluit van 8 maart 2012 ingetrokken, het bezwaar gegrond verklaard en de ZW-uitkering met ingang van 5 april 2012 beëindigd op de grond dat appellante vanaf die datum weer geschikt is voor haar arbeid als administratief medewerkster.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij per 5 april 2012 niet in staat was te werken. Appellante heeft aangevoerd dat door derden is vastgesteld dat haar psychische klachten ook toen al zeer ernstig waren maar nog niet goed waarneembaar. Volgens de brieven van haar behandelend psycholoog van 26 november 2012 en
24 december 2012 is sprake van een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Appellante heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts geen psycholoog zijn en geen psychisch onderzoek hebben verricht. Daarom is appellante van mening dat het Uwv een nader medisch onderzoek naar haar psychische gesteldheid had behoren te doen. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante erop gewezen dat haar na de hersteldmelding in het kader van de Werkloosheidswet (WW) vrijstelling van de sollicitatieplicht is verleend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Naar de Raad bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.
4.2.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of appellante terecht in staat is geacht om haar werkzaamheden als administratief medewerkster met ingang van 5 april 2012 weer te verrichten.
4.3.
In de onderhavige situatie is sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv. Appellante is onderzocht door voor het Uwv werkzame verzekeringsartsen, terwijl na bezwaar door een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv dossieronderzoek is verricht, de aanwezige informatie van de behandelaars is bekeken en eigen onderzoek is verricht. De bezwaarverzekeringsarts, tot wiens specifieke deskundigheid het behoort om op grond van de beschikbare medische gegevens beperkingen ter zake van het verrichten van arbeid vast te stellen, heeft vervolgens op begrijpelijke wijze uiteengezet dat op 5 april 2012 geen sprake was van ernstige psychopathologie waardoor appellante haar maatgevende arbeid niet zou kunnen verrichten. Anders dan appellante veronderstelt behoort het ook tot de deskundigheid van de bezwaarverzekeringsarts om de psychische belastbaarheid van een verzekerde te kunnen beoordelen.
4.4.
De medische informatie die zich in het dossier bevindt en de gegevens die appellante in beroep heeft ingebracht, wijzen er niet op dat bij appellante op 5 april 2012 van verdergaande beperkingen sprake was dan de artsen van het Uwv hebben aangenomen. In zijn brieven van 28 november en 24 december 2012 heeft psycholoog O. Rabouw bevestigd dat appellante sinds juni 2012 bekend is en wordt behandeld vanwege klachten van een PTSS en klachten van overbelasting. Appellante heeft bij Indigo vier behandelgesprekken gehad en is daarna doorverwezen naar PsyQ. Op 26 november 2012 is een behandelplan opgesteld. Het Uwv heeft in reactie op deze informatie terecht gesteld dat, zo er op 5 april 2012 al sprake was van een PTSS, die diagnose op zichzelf genomen geen toereikende basis voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid biedt. Appellante heeft volgens de ingebrachte informatie psychisch belastende omstandigheden doorstaan. De aard en frequentie van de behandeling duiden er niet op dat appellante niet in staat was om te werken. De bezwaarverzekeringsarts heeft voldoende gemotiveerd waarom appellante ondanks haar lichamelijke en psychische klachten op dat moment geschikt was voor het verrichten van de maatstaf arbeid. Bovendien is de diagnose niet gesteld door een medicus. Dat appellante nadien is vrijgesteld van de voor de Werkloosheidswet geldende sollicitatieverplichting leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat deze vrijstelling niet door een arts is verleend en ook niet duidelijk is of deze een medische grondslag heeft, heeft deze geen betrekking op de datum in geding.
4.5.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) W. de Braal
GdJ