ECLI:NL:CRVB:2014:3034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
16 september 2014
Zaaknummer
13-4204 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet in behandeling nemen aanvraag bijzondere bijstand wegens ontbrekende bewijsstukken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de aanvraag van betrokkenen voor bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand, die door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam niet in behandeling is genomen. Appellant, het college, stelde dat betrokkenen de benodigde bewijsstukken niet hadden aangeleverd, terwijl betrokkenen aanvoerden dat zij deze stukken per fax hadden verzonden naar het UWV Werkbedrijf. De rechtbank oordeelde dat het UWV Werkbedrijf de fax had ontvangen, maar deze niet had doorgestuurd naar het college, wat niet aan betrokkenen kon worden verweten. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkenen gegrond en vernietigde het besluit van het college.

In hoger beroep voerde het college aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de aanvraag niet buiten behandeling had mogen worden gesteld. Het college betoogde dat de gemachtigde van betrokkenen niet de juiste procedure had gevolgd en dat de gevolgen van het gebruik van de fax voor rekening van betrokkenen moesten komen. De Raad overwoog dat de doorzendverplichting van het UWV Werkbedrijf naar het college niet was nageleefd, en dat het college niet had aangetoond dat de fax met de benodigde gegevens niet was ontvangen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college de aanvraag opnieuw in behandeling moest nemen, waarbij het betrokkenen de gelegenheid moest bieden om de benodigde stukken alsnog in te dienen.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuursorganen in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, met name de verplichting om ontvangen stukken door te zenden naar het bevoegde orgaan. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van het college niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/4204 WWB, 13/4205 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 juli 2013, 12/4756 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] te [woonplaats] (betrokkenen)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Dinç. Betrokkenen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Namens betrokkenen heeft mr. R. Moghni, advocaat, per faxbericht van 21 juni 2012 bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (dienst) bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand aangevraagd voor kosten van rechtsbijstand voor een bedrag van € 2.467,50. In reactie op deze aanvraag heeft de dienst bij brief van
13 augustus 2012 betrokkenen verzocht om de nota’s van de gemaakte kosten en het bewijs van civiele toevoeging uiterlijk op 27 augustus 2012 op het in de brief vermelde adres langs te brengen dan wel naar dat adres op te sturen. Daarbij heeft de dienst betrokkenen te kennen gegeven dat zij kan besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen als zij aan het verzoek niet, niet tijdig of niet volledig voldoen.
1.2.
Bij besluit van 4 september 2012 heeft appellant onder toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) deze aanvraag niet in behandeling genomen op de grond dat betrokkenen niet hebben gereageerd op het verzoek in de brief van 13 augustus 2012 om de benodigde bewijsstukken te verstrekken, waardoor appellant deze aanvraag niet kan beoordelen. In het bezwaar tegen dit besluit hebben betrokkenen aangevoerd dat op
15 augustus 2012 een faxbericht met een nota en het bewijs van de civiele toevoegingen naar appellant is verzonden. Bij besluit van 30 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2012 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit vermeldt dat tijdens de hoorzitting is gebleken dat de gemachtigde van betrokkenen de gevraagde gegevens destijds heeft gefaxt naar een ander bestuursorgaan, te weten het UWV Werkbedrijf Rotterdam. Dat dit bestuursorgaan deze stukken niet naar appellant heeft doorgestuurd, kan appellant niet worden aangerekend en dient voor rekening en risico van betrokkenen te komen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij op grond van het afleverbericht aanneemt dat het betreffende faxbericht van 15 augustus 2012 door het UWV Werkbedrijf is ontvangen. Op grond van de inhoud van dit bericht was het UWV Werkbedrijf duidelijk kenbaar dat appellant het bevoegde bestuurorgaan was. Naar het oordeel van de rechtbank kan het betrokkenen niet worden verweten dat het UWV Werkbedrijf het ontvangen faxbericht ten onrechte niet onverwijld naar appellant heeft doorgezonden. Dit heeft de rechtbank tot de conclusie geleid dat appellant deze aanvraag van betrokkenen ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant voert, samengevat, aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat appellant de gevraagde gegevens in het geheel niet heeft ontvangen. Voorts is de rechtbank voorbij gegaan aan het faxbericht dat de gemachtigde van betrokkenen heeft gezonden naar het faxnummer van het UWV Werkbedrijf, terwijl hij bekend was met het juiste faxnummer van de dienst. Bovendien heeft hij geen gebruik gemaakt van de in de brief van 13 augustus 2012 genoemde mogelijkheden om de gevraagde gegevens per post of persoonlijk te verstrekken. Daarover is van de zijde van appellant aan betrokkenen geen gebrekkige informatie verstrekt. De gevolgen van hun keuze om gebruik te maken van de fax komen voor rekening en risico van betrokkenen, terwijl niet gezegd kan worden dat bij hen verwijtbaarheid geheel ontbrak dan wel dat sprake was van verminderde verwijtbaarheid. Voorts acht appellant van belang dat betrokkenen geen afschriften van de betreffende bijlagen hebben overgelegd, zodat de rechtbank niet zonder meer had mogen aannemen dat het faxbericht van 15 augustus 2012 de gevraagde gegevens bevatte.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen, indien:
a (…)
b (…)
c de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.”
4.2.
Ingevolge artikel 2:3, eerste lid, van de Awb zendt het bestuursorgaan geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door naar dat andere orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door appellant bij brief van 13 augustus 2012 gevraagde gegevens en bescheiden noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag van betrokkenen om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen ten aanzien van het indienen van bezwaarschriften (onder meer de uitspraak van 12 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1361), is verzending door middel van een faxbericht op zichzelf aan te merken als een toelaatbare wijze van verzending. Betrokkenen hebben in bezwaar aangevoerd dat de gevraagde gegevens op
15 augustus 2012 zijn gefaxt. Ten bewijze daarvan hebben zij het verzendjournaal van de betreffende fax van dezelfde datum met daarop de vermelding “verzending OK”, “verzonden pagina’s 28” en “resultaat OK” overgelegd. Vaststaat dat het daarop vermelde bestemmingsadres het faxnummer van het UWV Werkbedrijf Rotterdam is. Appellant betwist niet dat het aan het UWV Werkbedrijf op grond van het overgelegde faxbericht duidelijk kenbaar had moeten zijn dat het geschrift betrekking had op de aanvraag om bijzondere bijstand en dat appellant het bevoegde bestuurorgaan is.
4.5.
Anders dan appellant meent, is voor de beoordeling van de doorzendverplichting als bedoeld in artikel 2:3, eerste lid, van de Awb niet van belang dat de gemachtigde van betrokkenen op de hoogte was van het faxnummer van de dienst, hij geen gebruik heeft gemaakt van de aangegeven mogelijkheden om de gegevens over te leggen of in te zenden en dat appellant niet in gebreke is gebleven om daarover juiste informatie aan betrokkenen te verschaffen. De doorzendverplichting geldt als een ander dan het kennelijk bevoegde bestuursorgaan geschriften ontvangt. De omstandigheid dat de gemachtigde van betrokkenen een professionele rechtshulpverlener is, is daarbij niet van belang. Ook dergelijke hulpverleners kunnen immers abusievelijk geschriften verzenden aan een ander dan het bevoegde bestuursorgaan.
4.6.
Appellant heeft voor het eerst in hoger beroep uitdrukkelijk ter discussie gesteld of het faxbericht van 15 augustus 2012 wel de gevraagde gegevens bevatte. In het bestreden besluit, zoals weergegeven in 1.2, heeft appellant zich zonder enige terughoudendheid op het standpunt gesteld dat de gemachtigde van betrokkenen de gevraagde gegevens naar het UWV Werkbedrijf heeft gefaxt en aangenomen dat dit bestuursorgaan deze stukken niet naar appellant heeft doorgezonden. Kennelijk was appellant daarvan destijds overtuigd op basis van de door de gemachtigde van betrokkenen tijdens de hoorzitting op 18 oktober 2012 overhandigde kopie van het faxbericht van 15 augustus 2012. Onder die omstandigheden bestond voor de gemachtigde van betrokkenen geen aanleiding om contact op te nemen met het UWV Werkbedrijf om het volledige faxbericht van 28 pagina’s op te vragen en aan te tonen dat het faxbericht van 15 augustus 2012 daadwerkelijk door dat onbevoegde bestuurorgaan was ontvangen. Daarbij is van belang dat de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard dat hij in augustus 2013, kort voor het instellen van het hoger beroep, contact heeft opgenomen met het UWV Werkbedrijf en dat dit bestuursorgaan geen inlichtingen kon verstrekken of het betreffende faxbericht van 15 augustus 2012 al dan niet was ontvangen. Gelet op het standpunt dat appellant in het bestreden besluit heeft ingenomen, heeft de rechtbank met juistheid aangenomen dat het UWV Werkbedrijf het bewuste faxbericht van 15 augustus 2012, inclusief de gevraagde gegevens, heeft ontvangen. De omstandigheid dat appellant de gevraagde gegevens in het geheel niet heeft ontvangen, is daarom niet van doorslaggevend belang. Het ligt op de weg van appellant om betrokkenen of hun gemachtigde opnieuw in de gelegenheid te stellen de benodigde stukken in te zenden.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Niet gebleken is dat betrokkenen in hoger beroep proceskosten hebben gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 478,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens

HD