ECLI:NL:CRVB:2014:303

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
4 februari 2014
Zaaknummer
12-5822 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijzondere bijstand wegens onvoldoende verantwoording van bestedingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De appellant had bijzondere bijstand ontvangen voor de inrichting van zijn woning, maar had de besteding van deze bijstand onvoldoende verantwoord. Het college had aan appellant op 29 mei 2008 een bedrag van € 6.948,- toegekend, met de verplichting om binnen twee maanden aankoopbonnen te overleggen ter controle van de bestedingen. Appellant heeft echter niet binnen de gestelde termijn bonnen ingediend en heeft later verklaard dat hij de bijstand voor levensonderhoud heeft gebruikt, wat niet het doel was van de toegekende bijstand.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de prijslijst die als bijlage bij het toekenningbesluit had moeten zitten en dat het college inconsistent heeft gehandeld bij de acceptatie van bonnen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat het college terecht een bedrag van € 6.231,83 heeft teruggevorderd. De Raad oordeelde dat de stelling van appellant dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, niet voldoende was onderbouwd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de voorwaarden voor het ontvangen van bijzondere bijstand en de noodzaak om de bestedingen adequaat te verantwoorden.

Uitspraak

12/5822 WWB
Datum uitspraak: 4 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 oktober 2012, 11/4013 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kuijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuijer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.B.H. Fijneman.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 29 mei 2008 heeft het college aan appellant bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend tot een bedrag van € 6.948,- voor de inrichting van zijn woning. De bijstand is om niet toegekend onder de verplichting dat appellant uiterlijk binnen twee maanden na de verzenddatum van het toekenningbesluit ter controle op de bestedingen aankoopbonnen overlegt. Het niet overleggen van aankoopbonnen kan leiden tot terugvordering van de aan appellant verstrekte bijzondere bijstand.
1.2.
Appellant heeft op 15 februari 2011 algemene bijstand aangevraagd. Appellant heeft tijdens het intakegesprek verklaard dat hij in december 2009 voor het laatst heeft gewerkt en sindsdien van de aan hem verstrekte bijzondere bijstand voor woninginrichtingskosten heeft geleefd. Naar aanleiding van deze verklaring hebben twee medewerkers van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) van de gemeente Rotterdam een huisbezoek afgelegd op het adres van appellant. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een rapportage Aanvraag WWB levensonderhoud van 2 maart 2011.
1.3.
Bij besluit van 11 mei 2011 heeft het college een bedrag van € 6.383,80 aan toegekende bijzondere bijstand voor woninginrichting van appellant teruggevorderd, op de grond dat appellant de besteding van de verstrekte bijzondere bijstand onvoldoende heeft verantwoord.
1.4.
Bij besluit van 15 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard. Daartoe heeft het college overwogen dat appellant de verstrekte bijzondere bijstand voor een bedrag van € 716,17 heeft verantwoord. De niet verantwoorde bijzondere bijstand, vastgesteld op € 6.231,83, wordt van appellant teruggevorderd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij had moeten begrijpen dat hij bij de aanschaf van goederen de prijslijst die als bijlage bij het besluit van 29 mei 2008 had moeten zitten als uitgangspunt had moeten nemen. Indien deze prijslijst zo belangrijk was, had hij ook daadwerkelijk bij het besluit van 29 mei 2008 moeten zijn gevoegd, wat niet het geval was. Bovendien zou de prijslijst slechts een leidraad zijn. Appellant heeft zijn bonnen niet binnen twee maanden na 29 mei 2008 ingediend omdat hij toen nog niets had aangeschaft. Op het eerste verzoek van het college daartoe heeft hij zijn bonnen overgelegd. Naar aanleiding van bonnen die in de beroepsfase zijn overgelegd, heeft het college gesteld dat bonnen van later dan twee maanden na 29 mei 2008 niet worden geaccepteerd, terwijl uit het bestreden besluit blijkt dat zelfs bonnen uit 2011 zijn geaccepteerd. Dit getuigt niet van een consequente handelwijze van het college. Verder is onduidelijk op grond waarvan het college sommige bonnen wel en andere bonnen niet heeft geaccepteerd als verantwoording voor de besteding van de bijzondere bijstand. Ten slotte is sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college hanteert beleid inzake bijzondere bijstand zoals neergelegd in het Handboek Sozawe (hierna: het Handboek). Over verhuis- en (her)inrichtingskosten is in het Handboek onder E-4000 opgenomen dat als de klant in het geheel niet over inrichting en stoffering beschikt, SoZaWe voor de beide kostensoorten door middel van globalisering het maximumbedrag bepaalt. Als globalisering is toegepast, kan de controle op de besteding beperkt blijven tot de besteding van het totaalbedrag. De controle op de juistheid van de besteding per artikel is dan niet van toepassing. Bijlage 1 bij E-4000 bevat een prijslijst woninginrichting waarin de (soort) artikelen zijn opgenomen waarvoor de bijzondere bijstand voor woninginrichting kan worden verleend.
4.2.
Op grond van dit beleid heeft het college bij het toekenningbesluit van 29 mei 2008 aan appellant door middel van globalisering een totaalbedrag van € 6.948,- toegekend. Appellant diende binnen twee maanden de besteding van dit totaalbedrag door middel van aankoopbonnen aan te tonen. In het toekenningbesluit is vermeld dat als bijlage bij dit besluit een prijslijst kleding en woninginrichting is gevoegd, die appellant als leidraad voor de besteding van de bijzondere bijstand voor woninginrichting kan gebruiken. Appellant was daardoor op de hoogte van het bestaan van de prijslijst. Toen hij deze, zoals door hem gesteld, niet bij het besluit aantrof, had hij hiernaar moeten informeren bij het college. Dat hij de prijslijst niet heeft opgevraagd en bij de besteding van de bijzondere bijstand ook artikelen heeft aangeschaft die niet op de prijslijst voorkomen, dient, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voor zijn rekening te komen.
4.3.
Vaststaat dat appellant niet binnen twee maanden na het toekenningbesluit aankoopbonnen heeft overgelegd en de verplichting tot verantwoording van de besteding van de bijzondere bijstand niet is nagekomen. Vervolgens heeft hij bij zijn aanvraag om bijstand op 15 februari 2011 verklaard dat hij de bijzondere bijstand heeft gebruikt voor zijn levensonderhoud. Dat was niet het doel waarvoor de bijzondere bijstand was toegekend. Desondanks heeft het college hem, zoals door het college ter zitting gesteld uit coulance, alsnog in de gelegenheid gesteld om aankoopbonnen te overleggen.
4.4.
Appellant heeft in bezwaar een groot aantal bonnen overgelegd, daterend uit de periode juni 2008 tot en met juni 2011. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college alle bonnen, ongeacht hoe oud de bonnen waren, aan de hand van de prijslijst heeft onderzocht. Appellant heeft in beroep nogmaals bonnen ingediend, waarvan een groot deel al bij het college bekend was. Na analyse van de in bezwaar en in beroep overgelegde bonnen heeft de Raad geconstateerd dat alle bonnen van artikelen die op de prijslijst voorkomen feitelijk door het college zijn geaccepteerd, ongeacht hun ouderdom. De stelling dat het college niet consequent heeft gehandeld behoeft daardoor geen beoordeling. De niet geaccepteerde bonnen betreffen artikelen die niet op de prijslijst voorkomen. Naast artikelen zoals tegels, een bad en een wasemkap behoren daartoe ook de in hoger beroep genoemde radiator en bouwmaterialen. De artikelen die wel zijn geaccepteerd en zijn weergegeven in het overzicht bij het bestreden besluit, komen alle voor op de prijslijst. Zij zijn meegenomen tot een bedrag van € 716,17. Globale toetsing van de uitgaven was namelijk niet meer aan de orde, omdat appellant het totaalbedrag niet heeft uitgegeven aan woninginrichting als bedoeld in het beleid van het college. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd te kennen gegeven dat hij geen eigen berekening heeft gemaakt van de bedragen waar appellant met toepassing van de prijslijst recht op zou hebben. Ook is niet gesteld dat de prijzen voor de geaccepteerde artikelen niet conform de prijslijst zijn bepaald.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college terecht heeft besloten een bedrag van € 6.231,83 van appellant terug te vorderen. De stelling dat het college van terugvordering moet afzien vanwege dringende redenen heeft appellant niet nader onderbouwd, en wordt om die reden niet gevolgd.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD