ECLI:NL:CRVB:2014:3018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2014
Publicatiedatum
12 september 2014
Zaaknummer
12-6825 WAJONG-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van AAW-uitkering en de beoordeling van nieuwe feiten

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2014, met zaaknummer 12-6825 WAJONG-T, wordt de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen op eerdere besluiten betreffende de toekenning van een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) beoordeeld. De zaak betreft de erven van een betrokkene die in 2012 is overleden. De Raad oordeelt dat de informatie van de psychiater nieuw licht werpt op de ernst en duur van de psychiatrische problematiek van de betrokkene, die vanaf haar zeventiende jaar speelde. De Raad stelt vast dat het Uwv niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de eerder genomen besluiten niet herzien kunnen worden, ondanks de nieuwe informatie die is aangeleverd. De Raad draagt het Uwv op om de gebreken in het besluit te herstellen en opnieuw te beoordelen of de betrokkene haar klachten heeft gebagatelliseerd bij de eerdere aanvragen. De uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten en omstandigheden in het bestuursrecht en de noodzaak voor een deugdelijke motivering van besluiten door het Uwv.

Uitspraak

12/6825 WAJONG-T
Datum uitspraak: 12 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
9 november 2012, 12/141 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven en/of rechtverkrijgenden (erven) van [Betrokkene] (betrokkene), laatstelijk wonende te [woonplaats]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens de erven heeft mr. J.W. Brouwer hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2014. De erven hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is geboren op [in] 1968. Bij besluit van 25 juni 1996 is de aanvraag van betrokkene om een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) afgewezen, omdat betrokkene vanaf 30 november 1985 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Bij besluit van 12 juli 2000 is een tweede aanvraag van betrokkene om een uitkering op grond van de AAW afgewezen, omdat betrokkene in het jaar voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid geen inkomen heeft gehad uit arbeid of daarmee gelijk te stellen inkomen. Op 12 juli 2011 heeft betrokkene een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten ingediend. Bij besluit van 27 juli 2011 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van de besluiten van 25 juni 1996 en 12 juli 2000, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat deze besluiten onjuist zijn. Op 5 augustus 2011 is betrokkene onderzocht door de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat op de zeventiende of achttiende verjaardag geen sprake is van nieuwe medische feiten. Bij besluit van 8 augustus 2011 is geweigerd terug te komen van de besluiten van 25 juni 1996, 12 juli 2000 en 27 juli 2011, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat deze besluiten onjuist zijn.
1.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van dossieronderzoek geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die leiden tot een ander oordeel over de arbeidsongeschiktheid op de achttiende verjaardag. De aard van de psychische problematiek was in 1996 al bekend. Daaraan doet volgens de bezwaarverzekeringsarts niet af dat er inmiddels meerdere diagnoses bekend zijn. Het feit dat betrokkene sinds haar twaalfde jaar is behandeld voor angst- en dwangklachten in verband met smetvrees was in 1996 in grote lijnen al bekend. De depressieve klachten zijn destijds al genoemd. De informatie van de maatschappelijk werker geeft slechts inzicht in de periode 1983 tot 1984 en niet in de periode vanaf het zeventiende jaar. Bij besluit van 10 november 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 8 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van de erven tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de door betrokkene ingebrachte informatie terecht niet aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts. Het Uwv was al ten tijde van de eerste aanvraag bekend met de smetvrees van betrokkene. De klachten van betrokkene zijn bij de beoordeling in het kader van het besluit van 12 juli 2000 meegenomen. Daaraan doet volgens de rechtbank niet af dat in de brief van 25 oktober 2011 van mevrouw Jongepier de klachten van betrokkene iets sterker zijn geformuleerd.
3.1.
De erven hebben gesteld dat ten onrechte is geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De consequenties van de smetvrees voor het leven van betrokkene zijn altijd onderschat. Betrokkene heeft nooit een normaal leven kunnen leiden en is in een isolement geraakt. Door de smetvrees en de enorme psychische problematiek die deze meebracht heeft betrokkene zich geen plaats in de maatschappij kunnen verwerven en heeft zij op 7 februari 2012 haar leven beëindigd. Voorts is gesteld dat het niet indienen van rechtsmiddelen tegen de besluiten van 25 juni 1996 en 12 juli 2000 het gevolg is van de psychische beperkingen van betrokkene.
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die zich hebben voorgedaan na de besluiten van 26 juli 1996 en 12 juli 2000 en die niet als bezwaar- of beroepsgrond naar voren hadden kunnen worden gebracht.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van betrokkene van 12 juli 2011 is een herhaling van de aanvraag waarop het Uwv bij besluit van 25 juni 1996 heeft beslist.
4.2.
Op een herhaalde aanvraag is artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan de aanvraag afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij de herhaalde aanvraag is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan de aanvraag op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Het Uwv heeft in beroep erkend dat het besluit van 27 juli 2011 onjuist is en de rechtbank verzocht dit besluit als ingetrokken te beschouwen. Evenals de rechtbank zal de Raad ervan uitgaan dat het besluit van 27 juli 2011 is ingetrokken.
4.4.
Bij het bestreden besluit is, mede gelet op het verzoek van 12 juli 2011, de beoordeling of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden beperkt tot de medische situatie van betrokkene. Het besluit van 12 juli 2000 is, anders dan het besluit 25 juni 1996, niet gebaseerd op medische overwegingen maar op het ontbreken van inkomen over het jaar voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Daaruit volgt dat niet de medische beoordeling van 19 juni 2000 maar (alleen) de medische beoordeling van 23 mei 1996, die ten grondslag ligt aan het besluit van 25 juni 1996, het uitgangspunt dient te zijn bij de beantwoording van de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
4.5.
In het rapport van 23 mei 1996 van de verzekeringsarts is geconcludeerd dat betrokkene na haar zeventiende verjaardag niet 52 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt is geweest en ook op de datum van de beoordeling geen sprake is van ziekte of gebrek. Daarbij is overwogen dat betrokkene na haar zeventiende jaar korte periodes is teruggevallen, maar nooit langer dan een jaar. Als diagnose is vermeld status na psychische decompensatie in de vorm van fobische klachten. De verzekeringsarts heeft zich gebaseerd op haar bevindingen op het spreekuur. De verzekeringsarts heeft vermeld dat betrokkene tot 1985 opgenomen is geweest wegens vrij onbehandelbare klachten. In de periode erna, waarin betrokkene weer thuis woonde, heeft zij de huishoudschool afgemaakt. In die periode ging het goed. Vermeld is dat betrokkene daarna een relatie heeft gehad, een half jaar alcoholverslaafd is geweest en een periode kort opgenomen is geweest in Licht en Kracht. Voorts heeft de verzekeringsarts vermeld dat betrokkene op de datum van de beoordeling sinds zeven tot acht maanden zelfstandig woont en het redelijk goed gaat, betrokkene niet angstig is en geen paniekaanvallen heeft. Te kennen is gegeven dat de stemming wisselend is, betrokkene heel vrolijk en blij kan zijn en zich wel wat eenzaam voelt.
4.6.
Betrokkene heeft bij de aanvraag van 12 juli 2011 een rapport van 1 april 2008 van psychiater De Vries overgelegd. Daarin is vermeld dat betrokkene in een kinderpsychiatrisch centrum opgenomen is geweest en vervolgens, nadat zij weer thuis was komen wonen en de huishoudschool had afgemaakt, naar het Kort Middelbaar Beroepsonderwijs ging. Daar kwam betrokkene opnieuw in de problemen: ze werd gepest en deed in die periode een suïcidepoging. Daarna ging betrokkene van school. In het rapport zijn voorts de gedragsproblemen van betrokkene vanaf haar achttiende jaar beschreven, waarna betrokkene een periode opgenomen is geweest voor dagbehandeling, die echter niet het gewenste resultaat gaf: de klachten namen toe en betrokkene kreeg last van bevelshallucinaties. Voorts heeft de psychiater te kennen gegeven dat betrokkene zelf de kans op herhaling van haar probleemgedrag klein acht. De maatschappelijk werkster die betrokkene al sinds 1984 begeleidde was veel somberder over de prognose: haar inschatting was dat betrokkene te veel last had van haar psychiatrische symptomen om te voorkomen dat zij weer in de problemen terecht zou komen. De psychiater overweegt dat de bagatellisering van het recidiverisico serieus zorgen baart. De psychiater acht een hechtingsstoornis waarschijnlijk, gezien de levensloop van betrokkene. Dit past volgens de psychiater ook wel bij de heftige reacties die ze vertoont op relationele problemen. De impulsiviteit in combinatie met de hechtingsstoornis wijzen in de richting van borderline persoonlijkheidsproblematiek.
4.7.
Naar het oordeel van de Raad werpt de informatie van de psychiater een nieuw licht op de ernst en duur van de psychiatrische problematiek van betrokkene vanaf haar zeventiende jaar ten opzichte van de gegevens zoals die bekend waren bij de beoordeling van 23 mei 1996. Daaraan doet niet af dat uit deze informatie niet zonder meer is op te maken of betrokkene gedurende 52 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt is geweest ten gevolge van deze problematiek. Daarbij is van belang dat in het rapport van 23 mei 1996 van de verzekeringsarts ongewis is ten aanzien van welke periodes na het zeventiende jaar is aangenomen dat betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts overweegt dat betrokkene na haar zeventiende jaar korte periodes is teruggevallen met smetvrees of in alcoholgebruik, maar in de aantekeningen van het spreekuur van 23 mei 1996 is niettemin sprake van een periode van ongeveer een half jaar waarin betrokkene opgenomen is geweest en in het rapport van 23 mei 1996 is vermeld dat betrokkene een half jaar alcoholverslaafd is geweest. Voorts is van belang dat volgens de verzekeringsarts de smetvrees vrij onbehandelbaar was en dat de psychiater over de periode vanaf haar achttiende jaar te kennen heeft gegeven dat de dagbehandelingen niet het gewenste resultaat hebben gegeven, maar de klachten juist toenamen.
4.8.
De opmerking van de maatschappelijk werker in haar brief van 27 juli 2000 dat de smetvrees soms een paar maanden weg was en dan weer een paar maanden terug was, acht de Raad niet doorslaggevend. Nu in de informatie van de maatschappelijk werker de jaren 1983 en 1984 zijn vermeld en geen leeftijden van betrokkene zijn genoemd, lijkt de informatie geen inzicht te geven in de situatie vanaf het zeventiende jaar.
4.9.
Het Uwv dient alsnog te bezien of aannemelijk is dat betrokkene bij de beoordeling van 23 mei 1996 haar klachten heeft gebagatelliseerd en de inschatting van de ernst en de duur van de arbeidsongeschiktheid vanaf haar zeventiende levensjaar gelet op alle latere informatie dient te worden bijgesteld. Anders dan in bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2045, is in dit geval geen sprake van een situatie waarin een behandelaar aan de hand van klachten die al bekend waren ten tijde van het eerdere - in rechte vaststaande - besluit, naderhand (slechts) een nieuwe diagnose heeft gesteld.
4.10.
De Raad verwerpt de stelling van het Uwv dat betrokkene eerder had kunnen aanvoeren dat de ernst of de duur van haar beperkingen onjuist zijn ingeschat. Uit vaste rechtspraak van de Raad - waaronder de hiervoor genoemde uitspraak van 13 juni 2014 - volgt dat nieuw gebleken feiten ook bewijsstukken zijn van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Nu betrokkene bij haar aanvragen van 1996 en 2000 nog niet de beschikking had over de - hiervoor aangehaalde - informatie uit het rapport van 1 april 2008 van psychiater De Vries, kan niet worden gezegd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten. Voorts kan betrokkene niet worden tegengeworpen dat zij deze feiten niet eerder heeft aangevoerd, nu in dit geval juist dient te worden nagegaan of aannemelijk is dat bij de beoordeling van 23 mei 1996 een - met haar ziektebeeld samenhangende - bagatellisering van de klachten door betrokkene heeft geleid tot een inschatting van de ernst en duur van de beperkingen die gelet op latere informatie moet worden bijgesteld.
4.11.
De Raad ziet bevestiging voor de mogelijkheid dat de ernst van de klachten is onderschat in de brief van 21 juni 2000 van klinisch psycholoog Rombouts, in antwoord op vragen van verzekeringsarts Vonk. Rombouts adviseerde onder meer contact op te nemen met de polikliniek psychiatrie van de GGZ Drenthe, waar een zeer uitgebreid dossier van betrokkene aanwezig is, omdat betrokkene al jarenlang bekend was in het psychiatrische circuit. Mede op basis van de informatie van Rombouts concludeerde verzekeringsarts Vonk in haar rapport van 19 juni 2000 dat betrokkene ‘arbitrair’ per 1 juli 1997 geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft.
5.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.11 is overwogen, vloeit voort dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 10 november 2011 te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter, in tegenwoordigheid van
M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.P. Ketting

HD