ECLI:NL:CRVB:2014:2984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2014
Publicatiedatum
10 september 2014
Zaaknummer
13-4546 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de toekenning van huishoudelijke verzorging op basis van Wmo na huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de toekenning van huishoudelijke verzorging aan appellante op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Raad heeft in een tussenuitspraak op 28 mei 2014 geconstateerd dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam in het bestreden besluit onvoldoende had gemotiveerd of de bijzondere omstandigheden van het geval aanleiding gaven tot afwijking van de normtijden voor huishoudelijke taken. Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft het college op 19 juni 2014 een huisbezoek afgelegd bij appellante, waarvan een rapport is opgesteld. Dit rapport concludeert dat de woning van appellante niet uitzonderlijk groot is en dat er geen aanleiding is om extra tijd voor huishoudelijke taken toe te kennen. Appellante heeft in haar zienswijze aangegeven dat zij door haar beperkingen nauwelijks in staat is om huishoudelijke taken uit te voeren en verzoekt om voortzetting van de eerder toegekende zeven uur huishoudelijke verzorging.

De Raad oordeelt dat het college met het huisbezoek en het rapport het eerder geconstateerde gebrek in het besluit van 4 december 2012 heeft hersteld. De Raad is van mening dat appellante met de op grond van de Wmo toegekende vier uur en drie kwartier huishoudelijke verzorging voldoende is gecompenseerd voor haar beperkingen. De zienswijze van appellante leidt niet tot een ander oordeel. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het besluit van 4 december 2012, maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.969,- bedragen, en moet het college het betaalde griffierecht van € 160,- vergoeden.

Uitspraak

13/4546 WMO
Datum uitspraak:10 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2013, 13/262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen een tussenuitspraak gedaan op 28 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1836 (tussenuitspraak).
Na de tussenuitspraak heeft het college nader onderzoek verricht. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport huisbezoek van 19 juni 2014. Het college heeft dit rapport ingezonden en aan de Raad bericht hierin geen aanleiding te zien om af te wijken van de normtijden en extra tijd voor het verrichten van huishoudelijke taken toe te kennen.
Bij brief van 5 juli 2014 heeft mr. M.F. Vermaat, advocaat, de zienswijze van appellante op voornoemde rapportage aan de Raad gezonden.
De Raad heeft bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een uiteenzetting van de feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussenuitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
In de tussenuitspraak wordt geoordeeld dat het college in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd of de bijzondere omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang bezien, moeten leiden tot afwijking van de normtijden en toekenning van extra tijd voor het verrichten van bepaalde huishoudelijke taken.
1.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft Dekker, adviseur Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), op 19 juni 2014 een huisbezoek afgelegd bij appellante. Uit het op dezelfde datum opgestelde rapport van het huisbezoek blijkt het volgende. De woning van appellante is niet uitzonderlijk groot, heeft een gladde vloer, is ruim opgezet en heeft geen drempels, zodat de woning goed is schoon te maken. De logeerkamer hoeft niet maandelijks te worden schoongemaakt, evenals de vele ramen die de woning heeft. De wielen van de rolstoel hebben een grof profiel, zodat daar vuil tussen kan gaan zitten. Echter, gezien de weg die appellante vanaf de voor- of zijdeur van het woongebouw af moet leggen tot haar eigen voordeur, is het aannemelijk dat het meeste vuil al van de wielen is. Achter de voordeur ligt een deurmat en een extra mat. De structuur van de extra mat is niet heel grof en een type kokosmat zou wellicht meer effect kunnen hebben. Gelet hierop bestaat voor het toekennen van extra tijd voor het verrichten van huishoudelijke taken geen aanleiding. Bovendien is van belang dat aan appellante een toeslag is toegekend van 60 minuten in verband met haar beperkte handfunctie.
1.3.
Appellante heeft in haar zienswijze naar voren gebracht dat zij door haar beperkingen tot vrijwel geen enkele huishoudelijke taak in staat is en dat zij geen gebruik kan maken van mantelzorg. Om die reden verzoekt appellante tot voortzetting van de in het verleden toegekende zeven uur huishoudelijke verzorging.
2.1.
De Raad is van oordeel dat het college met het afgelegde huisbezoek en het op basis daarvan opgestelde rapport van 19 juni 2014 het door de Raad geconstateerde gebrek in het besluit van 4 december 2012 heeft hersteld. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante met de op grond van de Wmo toegekende vier uur en drie kwartier huishoudelijke verzorging voldoende is gecompenseerd in haar beperkingen. De in 1.3 weergegeven zienswijze van appellante leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
2.2.
Nu eerst met de ter uitvoering van de tussenuitspraak gegeven nadere motivering als bedoeld in 1.2 het gebrek in het bestreden besluit is hersteld en een voldoende grondslag is verkregen voor dat besluit, ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak en het besluit van 4 december 2012 te vernietigen, en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
3.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep, op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 21,- voor gemaakte reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 december 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.969,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter in tegenwoordigheid van
J.A. Achterberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
10 september 2014.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.A. Achterberg
IvR