In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de toekenning van huishoudelijke verzorging aan appellante op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Raad heeft in een tussenuitspraak op 28 mei 2014 geconstateerd dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam in het bestreden besluit onvoldoende had gemotiveerd of de bijzondere omstandigheden van het geval aanleiding gaven tot afwijking van de normtijden voor huishoudelijke taken. Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft het college op 19 juni 2014 een huisbezoek afgelegd bij appellante, waarvan een rapport is opgesteld. Dit rapport concludeert dat de woning van appellante niet uitzonderlijk groot is en dat er geen aanleiding is om extra tijd voor huishoudelijke taken toe te kennen. Appellante heeft in haar zienswijze aangegeven dat zij door haar beperkingen nauwelijks in staat is om huishoudelijke taken uit te voeren en verzoekt om voortzetting van de eerder toegekende zeven uur huishoudelijke verzorging.
De Raad oordeelt dat het college met het huisbezoek en het rapport het eerder geconstateerde gebrek in het besluit van 4 december 2012 heeft hersteld. De Raad is van mening dat appellante met de op grond van de Wmo toegekende vier uur en drie kwartier huishoudelijke verzorging voldoende is gecompenseerd voor haar beperkingen. De zienswijze van appellante leidt niet tot een ander oordeel. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het besluit van 4 december 2012, maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.969,- bedragen, en moet het college het betaalde griffierecht van € 160,- vergoeden.