ECLI:NL:CRVB:2014:2958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2014
Publicatiedatum
9 september 2014
Zaaknummer
13-5533 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring beroep inzake aanvullende bijstand en zorgpremie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante ontving aanvullende bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een collectieve zorgverzekering via de gemeente Amsterdam. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had appellante in 2012 geïnformeerd over een achterstand in premiebetalingen voor de zorgverzekering, wat leidde tot een maandelijkse inhouding van € 50,- op haar bijstandsuitkering. Appellante maakte bezwaar tegen deze inhouding, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de uitkeringsspecificatie niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) werd beschouwd.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens niet-ontvankelijk, omdat de inhouding was opgeschort en de ingehouden bedragen waren teruggestort. Appellante ging in hoger beroep en betwistte dat zij geen belang meer had bij de beoordeling van haar beroep, aangezien de extra inhouding van € 50,- nog steeds van toepassing was, ook al was deze opgeschort.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat voor een ontvankelijk hoger beroep procesbelang vereist is. Aangezien de maandelijkse inhouding was opgeschort en appellante niet had aangetoond schade te hebben geleden, was er geen procesbelang aanwezig. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/5533 WWB
Datum uitspraak: 9 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2013, 13/2345 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 29 juli 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving ten tijde van belang aanvullende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Voor ziektekosten was zij verzekerd via de door de gemeente Amsterdam aangeboden Collectieve verzekering AV (Plus) Amsterdam. De maandelijks te betalen premie werd ingehouden op haar bijstand. Bij besluit van 10 december 2012 heeft het college appellante bericht dat de Dienst werk en inkomen (DWI) de premie voor de zorgverzekering over het jaar 2012 niet of niet volledig op de bijstand van appellante heeft ingehouden en dat daardoor achterstand in de premiebetalingen is ontstaan tot een bedrag van € 240,96. In verband daarmee wordt met ingang van 1 januari 2013 maandelijks een extra bedrag van € 50,- op de bijstand ingehouden totdat de achterstand in premiebetalingen is weggewerkt. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Uit de uitkeringsspecificatie van 24 januari 2013 blijkt dat een bedrag van € 50,- is ingehouden op de bijstand van appellante ter aflossing van schulden. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 26 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard om reden dat de uitkeringsspecificatie niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar is de maandelijkse inhouding evenwel met ingang van
1 maart 2013 opgeschort en zijn de in januari en februari 2013 ingehouden bedragen aan appellante terugbetaald.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. In het midden latend of een uitkeringsspecificatie een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb is, is de rechtbank van oordeel dat nu de maandelijkse inhouding van € 50,- is opgeschort en de ingehouden bedragen zijn teruggestort, het college tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante zodat zij, nu zij in beroep niet heeft gesteld dat zij schade heeft geleden, geen belang meer heeft bij een oordeel over haar beroep.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betwist het oordeel van de rechtbank dat zij geen belang meer heeft bij de beoordeling van haar beroep. De extra inhouding van € 50,- is niet afgelast, maar slechts opgeschort tot appellantes financiële positie aflossing toestaat. Appellante zal te zijner tijd opnieuw met inhouding worden geconfronteerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1518), dat voor een ontvankelijk (hoger) beroep vereist is dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd tussen partijen te herleiden procesbelang bij een uitspraak. De maandelijkse inhouding van € 50,- is opgeschort tot appellantes financiële positie aflossing toelaat, de over januari en februari 2013 ingehouden bedragen zijn teruggestort op de rekening van appellante. Indien het college wederom maandelijks een bedrag wenst in te houden op de bijstand van appelante ter aflossing van de ontstane premieachterstand, zal het daartoe een (nieuw) besluit moeten nemen. Tegen dit eventueel toekomstig besluit, zal appellante te zijner tijd rechtsmiddelen kunnen aanwenden.
4.2.
Aangezien appellante niet heeft gesteld dat zij schade heeft geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming, is ook anderszins geen procesbelang aanwezig. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk verklaard. De overig ingediende beroepsgronden behoeven geen bespreking.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) B. Rikhof

HD