ECLI:NL:CRVB:2014:2957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2014
Publicatiedatum
9 september 2014
Zaaknummer
14-304 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Naar aanleiding van een melding van de politie dat appellant als diskjockey en organisator van feesten werkzaam was, heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 3 september 2006 tot en met 28 februari 2009 op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht, die hij niet had gemeld. Het college besloot daarom de bijstand over deze periode in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 12.892,24.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft eerder het besluit van het college vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. In de nieuwe beslissing heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vervolgens het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Appellant is in hoger beroep gegaan, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank zijn argumenten over het niet bedrijfsmatig karakter van de feesten en de deugdelijkheid van zijn administratie niet heeft meegenomen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet te informeren over zijn werkzaamheden. Dit levert een rechtsgrond op voor de intrekking van de bijstand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant niet slaagt. De schadevergoeding van € 500,- wordt als passend beschouwd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/304 WWB
Datum uitspraak: 9 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 december 2013, 13/5612 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. E. Tamas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 29 juli 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Naar aanleiding van een melding van de politie Haaglanden dat appellant werkzaamheden verricht als diskjockey en organisator van Iraanse/Perzische feesten heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen bij de politie Haaglanden, het internet geraadpleegd, de eigenaar van een partycentrum als getuige gehoord en appellant verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 april 2009.
1.2.
De onderzoeksresultaten waren voor het college aanleiding om bij besluit van 22 april 2009 de bijstand van appellant over in dat besluit genoemde dertien maanden in de periode van 3 september 2006 tot en met 28 februari 2009 in te trekken en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van in totaal
€ 12.892,24. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in de betreffende maanden op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, die hij aan het college had moeten melden. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is bij gebreke van een deugdelijke administratie niet meer vast te stellen of, en zo ja in welke mate, appellant in de maanden waarin hij feesten organiseerde in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd.
1.3.
Bij besluit van 9 september 2009 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
22 april 2009 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 9 september 2009 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 januari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BY9132) heeft de Raad het beroep tegen deze uitspraak gegrond verklaard, het besluit van 9 september 2009 vernietigd en het college opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.4.
Bij besluit van 31 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2009 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit is stand blijven en het college veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,-, dit laatste wegens overschrijding - in bezwaar - van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn stelling dat de zogenoemde Iraanse culturele feesten geen bedrijfsmatig karakter of winstoogmerk hadden en dat alle werkzaamheden voor deze feesten werden verricht door vrijwilligers. Appellant is verder van mening dat hij wel een deugdelijke administratie heeft overgelegd. Ten slotte stelt appellant dat de toegekende, symbolische, schadevergoeding van € 500,- geen recht doet aan de lange duur van de procedure. De rechtbank had rekening dienen te houden met de omstandigheid dat dit bedrag niet aan appellant zal worden uitgekeerd, maar door het college wordt verrekend met de nog terug te vorderen uitkering.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant betrokken is geweest als diskjockey en/of organisator van georganiseerde feesten waarbij toegangsgeld werd betaald door bezoekers.
4.3.
Het gaat hierbij om op geld waardeerbare werkzaamheden, die onmiskenbaar van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Het betoog van appellant dat de feesten geen winstoogmerk hadden en dat alle werkzaamheden voor de feesten vrijwillig werden verricht en dat derhalve met die werkzaamheden geen inkomsten zijn verkregen, kan hem niet baten. Door het college hiervan niet in kennis te stellen is appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet nagekomen.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periodes recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellant is in die bewijslast niet geslaagd. De blote ontkenning van inkomsten is daartoe onvoldoende. De rechtbank heeft met juistheid in overweging 6 van de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de door appellant in bezwaar overgelegde administratie niet als deugdelijk is aan te merken.
4.6.
De door de rechtbank toegekende schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is geheel in overeenstemming met de daarvoor in de rechtspraak neergelegde regels. Geen grond bestaat voor het oordeel dat boven de door de rechtbank toegekende schadevergoeding het bedrag van de terugvordering wegens de lengte van de procedure had moeten worden gematigd. Ook staat de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding los van de mogelijkheden tot verrekening van de schadevergoeding met het bedrag van de terugvordering.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) B. Rikhof

HD