ECLI:NL:CRVB:2014:2935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
5 september 2014
Zaaknummer
13-4516 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen bestuursrechtelijke premie door Zorginstituut Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Zorginstituut Nederland, waarin hem werd meegedeeld dat hij met ingang van februari 2013 een bestuursrechtelijke premie van € 160,12 per maand verschuldigd was. Het Zorginstituut verklaarde het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk, omdat het besluit niet vatbaar was voor bezwaar en beroep. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat tegen een besluit met betrekking tot de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie geen bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld. De Raad merkte op dat de appellant in hoger beroep geen nieuwe gronden had aangevoerd die tot een andere conclusie konden leiden. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en benadrukte dat de appellant zich met zijn klachten over de wanbetaling moest wenden tot zijn zorgverzekeraar.

De uitspraak benadrukt de juridische context van de bestuursrechtelijke premie en de beperkingen van bezwaar en beroep in dergelijke gevallen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/4516 ZVW
Datum uitspraak: 3 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2013, 13/2591 en 13/3461 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2014. Appellant is verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 8 februari 2013 heeft het Zorginstituut appellant meegedeeld dat hij met ingang van de maand februari 2013 een bestuursrechtelijke premie verschuldigd is van
€ 160,12 per maand. Daarbij is meegedeeld dat deze premie wordt ingehouden op de inkomsten die appellant geniet.
1.2.
Appellant heeft tegen het besluit van 8 februari 2013 bezwaar gemaakt. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij de premie niet verschuldigd is omdat hij, anders dan het Zorginstituut meent, geen betalingsachterstand heeft bij zijn zorgverzekeraar en dat hij dus ten onrechte wordt beschouwd als wanbetaler.
1.3.
Het Zorginstituut heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 6 juni 2013 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is gesteld dat het besluit dat aan appellant is gericht niet vatbaar is voor bezwaar en beroep, voor zover dat besluit de verschuldigdheid van de premie betreft.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat tegen een besluit met betrekking tot de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie geen bezwaar en beroep mogelijk is.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daarbij de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant geen gronden naar voren gebracht die kunnen leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat tegen een besluit met betrekking tot de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie geen bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld. Dat oordeel is ook juist gemotiveerd met dien verstande dat de rechtbank, gelet op de inwerkingtreding op 1 januari 2013 van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht
(Stb. 2012,683), had moeten verwijzen naar artikel 8:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.2.
Uit wat appellant naar voren heeft gebracht moet worden afgeleid dat hij meent dat zijn zorgverzekeraar hem ten onrechte als wanbetaler heeft aangemerkt, omdat hij de voor zijn ziektekostenverzekering verschuldigde premies volledig had voldaan. Als gevolg van de inhouding van de bestuursrechtelijke premie is, aldus appellant, dubbel voor de verzekering betaald. In de onderhavige procedure kan daarover geen oordeel worden gegeven. Appellant zal zich daarover tot zijn zorgverzekeraar moeten wenden.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en W.H. Bel en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) G.J. van Gendt

HD