ECLI:NL:CRVB:2014:2916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2014
Publicatiedatum
3 september 2014
Zaaknummer
12-6725 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van besluit inhoudende korting op AOW-uitkering wegens niet verzekerde tijdvakken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de korting op de AOW-uitkering van appellant, die in Duitsland woont. Appellant, geboren in 1945 in Nederland, heeft in 2010 een aanvraag voor een ouderdomspensioen ingediend bij de Deutsche Rentenversicherung, maar kreeg te horen dat hij geen recht had op een Duits ouderdomspensioen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) kende hem vervolgens een AOW-uitkering toe, maar met een korting van 20% vanwege niet verzekerde tijdvakken. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze korting, maar zijn bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet tijdig was ingediend. Later verzocht hij om herziening van het besluit, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat de Svb niet voldoende had gekeken naar de herhaalde aanvraag van appellant en dat er een onderscheid gemaakt moest worden tussen het verleden en de toekomst bij de beoordeling van de AOW-aanspraak. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel degelijk nieuwe feiten zijn die zijn aanspraak op AOW kunnen beïnvloeden, zoals zijn verzekeringsstatus in Nederland gedurende bepaalde tijdvakken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de Svb nader onderzoek moet doen naar de verzekeringsstatus van appellant in de relevante tijdvakken. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb in beginsel mag afgaan op de beperkte registratie, maar dat als appellant met duidelijke en controleerbare gegevens komt die de registratie betwisten, de Svb verplicht is om nader onderzoek te doen. De Raad heeft de Svb opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de bevindingen in deze uitspraak.

Uitspraak

12/6725 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 november 2012, 12/1203 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2014. Appellant is daarbij niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
Ter zitting is het onderzoek geschorst teneinde de Svb de gelegenheid te bieden vragen van de Raad te beantwoorden. Bij brief van 26 mei 2014 heeft de Svb gereageerd op de vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 6 juni 2014. Appellant is niet verschenen en de Svb heeft zich weer laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is [in] 1945 geboren in Nederland. Hij heeft vervolgens in Nederland en Duitsland gewoond en heeft ook in beide landen gewerkt. Laatstelijk is appellant in of omstreeks 2002 verhuisd naar Duitsland alwaar hij sindsdien woont.
1.2. In april 2010 heeft appellant in Duitsland een aanvraag om een ouderdomspensioen ingediend bij de Deutsche Rentenversicherung Westfalen (DRW). Deze aanvraag is door de DRW ook doorgezonden aan de Svb. De DRW heeft vervolgens aan appellant meegedeeld dat hij geen recht heeft op een Duits ouderdomspensioen, omdat appellant slechts gedurende één maand in Duitsland verzekerd is geweest ingevolge de Duitse wetgeving. De Svb heeft bij besluit van 2 september 2010 aan appellant een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ter hoogte van 80% van het volledige pensioen voor een alleenstaande. Deze korting is gebaseerd op naar beneden afgerond 9 jaren waarin appellant niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW en 1 jaar waarin appellant schuldig nalatig is gebleven AOW-premie te betalen.
1.3. Het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 2 september 2010 is door de Svb bij besluit van 21 januari 2011 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar niet tijdig was ingediend.
1.4. Namens appellant is vervolgens op 29 april 2011 verzocht om herziening van het besluit van 2 september 2010. Bij besluit van 10 augustus 2011 heeft de Svb dit verzoek afgewezen, omdat geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden zijn aangevoerd en het besluit van
2 september 2010 niet onmiskenbaar onjuist was.
1.5. Bij besluit van 6 februari 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 10 augustus 2011 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, met veroordeling van de Svb in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht. Daartoe is overwogen dat het in dit geding gaat om een herhaalde aanvraag van 29 april 2011 met betrekking tot een duuruitkering, waarbij in de toetsing van een dergelijke aanvraag een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst. De Svb heeft dat verzuimd in het bestreden besluit. Ten aanzien van de periode voor 29 april 2011 heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Ten aanzien van de periode vanaf 29 april 2011 is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant gedurende de in geschil zijnde tijdvakken niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd:
- dat ten aanzien van de periode voor 29 april 2011 wel sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden;
- dat hij gedurende het tijdvak van 12 mei 1969 tot 20 september 1971 wel verzekerd is geweest krachtens de AOW. Appellant was toen weliswaar ingeschreven als inwoner van Duitsland, maar dat was uitsluitend om een vervoersvergunning in dat land te kunnen krijgen. Zijn sociaal maatschappelijk leven was toen in Nederland gelegen en hij was ook nog ingeschreven in de gemeente Kerkrade;
- dat ten aanzien van de periode van 1 januari 1977 tot 25 oktober 1979 ten onrechte op grond van verklaringen van de Belastingdienst - de zogenoemde beperkte registratie - is aangenomen dat hij toen niet verzekerd was ingevolge de AOW;
- dat de rechtbank met betrekking tot het tijdvak van mei 1980 tot 30 december 1980 ten onrechte heeft overwogen dat het eventueel alsnog aanmerken van deze periode als een verzekerd tijdvak niet kan leiden tot een hoger pensioen;
- dat hij in de periode van 1 januari 1995 tot 20 december 1995 een uitkering op grond van de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW) heeft ontvangen van de gemeente Kerkrade, zodat het onbegrijpelijk is dat hij gedurende dit tijdvak niet verzekerd wordt geacht;
- dat hij gedurende de periode van 1 juni 2010 tot 8 juni 2010 ook verzekerd is geweest, omdat hij tot 8 juni 2010 in dienst is geweest bij de gemeente Heerlen.
3.2. Ten aanzien van de tijdvakken van 1 januari 1977 tot en met 25 oktober 1979 en van
1 januari 1995 tot 20 december 1995 heeft de Svb opgaven van de Belastingdienst overgelegd waaruit blijkt dat appellant toen in Nederland woonde maar niet verzekerd werd geacht, omdat hij in het buitenland (in dienstbetrekking) werkzaam is geweest. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft de Svb meegedeeld dat de beperkte registratie is gebaseerd op een eigen melding van een betrokkene aan de Belastingdienst, waaruit blijkt dat de wetgeving van een ander land op de betrokkene van toepassing was gedurende het betreffende tijdvak. Tot 2008 werden betrokkenen voor de aanvraag van het AOW-pensioen niet geïnformeerd over de gegevens die in de beperkte registratie vermeld staan.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop moet worden gesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de herhaalde aanvraag van appellant van 29 april 2011 betrekking heeft op een zogenoemde duuraanspraak. Dit betekent ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2008:BD9297) dat het aangewezen is bij de toetsing van de herhaalde aanvraag een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst. Wat betreft de periode voorafgaande aan de nieuwe aanvraag, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Voor de periode na de aanvraag moet het bestuursorgaan een belangenafweging maken en moet bij de bestuursrechter een minder terughoudende toets plaatsvinden. Het is met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging niet verenigbaar dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, in zulke gevallen blijvend aan de aanvrager wordt tegengeworpen.
4.2.
Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op een zestal door appellant aangevoerde gronden tegen de aangevallen uitspraak, die hierna besproken zullen worden.
4.3.
Ten aanzien van het tijdvak gelegen voor 29 april 2011 wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat hetgeen door en namens appellant naar voren is gebracht niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden namelijk verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Hetgeen door en namens appellant ter ondersteuning van zijn herhaalde aanvraag is aangevoerd heeft betrekking op feiten en omstandigheden die hem al lang bekend waren en die hij ook al tegen het besluit van 2 september 2010 had kunnen aanvoeren.
4.4.
Met betrekking tot de periode van 12 mei 1969 tot 20 september 1971 blijkt uit de gedingstukken dat appellant bij brief van 20 mei 2010 het volgende heeft meegedeeld aan de Svb: “Ik heb zoals uit de dokumenten van het Amtsgericht Düren blijkt van mei 1969 tot
20 september 1971 bij [bedrijf 1] in [D.] (Duitsland) gewerkt en in Duitsland gewoond.” Daarbij heeft appellant een overzicht gevoegd van het Duitse Amtsgericht waaruit blijkt dat appellant mede-eigenaar was van [bedrijf 1] van 12 mei 1969 tot
20 september 1971. Ook in zijn brieven van 28 juli 2010 en 10 december 2010 heeft appellant verklaard dat hij in deze periode in Duitsland heeft gewerkt en gewoond. Reeds deze feiten en omstandigheden wijzen erop dat niet langer sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland nu hij in Duitsland werkte en daar beschikte over een zelfstandige woonruimte. Daarbij is tevens van belang dat uit een op 15 mei 2012 toegezonden toelichting van appellant over zijn werkzaamheden in deze periode blijkt dat vanaf mei 1969 de kern van de activiteiten lag bij het verzorgen van transporten in Duitsland. Verder heeft appellant toegelicht dat de inschrijving in Duitsland noodzakelijk was om voor een Duitse vervoersvergunning in aanmerking te kunnen komen. Ook hieruit blijkt dat appellant er op dat moment bewust voor heeft gekozen in Duitsland te gaan wonen en werken. De aangevoerde omstandigheden dat appellant in het Nederlands handelsregister, van
1 december 1968 tot 17 december 1971 ingeschreven stond als eigenaar van eenmanszaak[bedrijf 3] gevestigd te Heerlen en dat hij nog was ingeschreven in Nederland op het adres van zijn ouders, kunnen niet afdoen aan de conclusie dat geen sprake meer was van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Hierbij is nog van belang dat niets is gesteld of gebleken omtrent de aard en de omvang van de activiteiten die appellant gedurende het in geschil zijnde tijdvak voor de Nederlandse onderneming heeft verricht, naast zijn werk voor [bedrijf 1] en dat hij toen ook in Duitsland was ingeschreven en daar over een eigen woonruimte beschikte.
4.5.1.
Ten aanzien van de periode van 1 januari 1977 tot en met 25 oktober 1979 heeft de Svb een tweetal “Opgaven ten behoeve van de beperkte registratie” overgelegd, gedateerd
25 april 1980 en 10 december 1980, waarin is vermeld dat appellant gedurende dat tijdvak in Nederland woonde, maar niet verzekerd was ingevolge de AOW omdat hij in het buitenland in dienstbetrekking werkzaam was en daar verzekerd was ingevolge de wettelijke regeling inzake de gevolgen van ouderdom. Appellant heeft verklaard dat hij gedurende dit tijdvak in Nederland heeft gewerkt.
4.5.2.
De Svb heeft nader toegelicht dat er bij de totstandkoming van de AOW voor is gekozen geen volledige verzekerdenadministratie op te zetten, omdat een volledige registratie van de gehele bevolking reeds werd gevonden in de bevolkingsboekhouding. Wel is er toen voor gekozen om een beperkte verzekerdenadministratie op te zetten ten aanzien van onder meer personen die wel in Nederland wonen maar niet verzekerd zijn voor de AOW. Deze registratie werd gezien als een aanvulling op de registratie in het bevolkingsregister. In de beperkte registratie worden gegevens opgenomen afkomstig van verschillende instanties. De Belastingdienst speelt daarbij volgens de Svb een belangrijke rol, omdat die verantwoordelijk is voor de heffing van premies AOW en uit dien hoofde een centrale rol vervult bij de vaststelling van relevante rechtsfeiten in de betreffende tijdvakken.
4.5.3.
Gelet op deze toelichting wordt de beperkte registratie aangemerkt als een in beginsel betrouwbare registratie van eventuele afwijkingen ten opzichte van het bevolkingsregister ten aanzien van verzekerden ingevolge de AOW. De Svb mag bij het nemen van besluiten met betrekking tot de aanspraak op een AOW-pensioen in beginsel afgaan op gegevens vermeld in de beperkte registratie. Wanneer een betrokkene echter met duidelijke en controleerbare gegevens komt waarin aanknopingspunten zijn gelegen voor de conclusie dat de beperkte registratie mogelijk niet (geheel) juist is, dan dient de Svb nader onderzoek te doen naar de vraag of de betrokkene terecht niet verzekerd is geacht. Een zodanige situatie is ten aanzien van het tijdvak van 1 januari 1977 tot en met 25 oktober 1979 aan de orde.
4.5.4.
Appellant is gedurende dit tijdvak kennelijk uitgesloten geacht van de verzekering op grond van de AOW in verband met werkzaamheden in Duitsland. Onduidelijk is, blijkens de opgaven voor de beperkte registratie, of deze uitsluiting gebaseerd is op alleen onderworpenheid aan de Duitse wetgeving of (ook) op het verrichten van werkzaamheden in het buitenland terzake waarvan hij verzekerd was inzake de geldelijke gevolgen van ouderdom op grond van een buitenlandse wettelijke regeling. Gedurende dit tijdvak was Verordening (EEG) 1408/71 (Vo 1408/71) alleen van toepassing op werknemers. Dit betekent dat een eventuele uitsluiting van de verzekering op grond van Vo 1408/71 alleen gebaseerd kan zijn geweest op verrichte werkzaamheden als werknemer. Voorts was gedurende dit tijdvak in artikel 2, eerste lid aanhef en onder a, van het toen geldende Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen (KB557) bepaald dat niet verzekerd was de ingezetene die buiten het Rijk in dienstbetrekking arbeid verricht en ter zake van die arbeid, krachtens een in het land waar hij werkt, geldende wettelijke regeling inzake uitkering wegens ouderdom en overlijden alsmede kinderbijslag verzekerd is. Nu appellant ontkent gedurende dit tijdvak in het buitenland gewerkt te hebben, uit de gegevens verstrekt door DRW blijkt dat appellant - afgezien van één maand in 1973 - niet verzekerd is geweest ingevolge de Duitse wettelijke regeling inzake ouderdomspensioen en aanknopingspunten voor werkzaamheden van appellant in enig ander land of onderworpenheid aan een buitenlandse wettelijke regeling ontbreken, moet geconcludeerd worden dat de beperkte registratie ten aanzien van dit tijdvak mogelijk niet juist is. De Svb dient dan ook nader onderzoek te - laten - verrichten naar de vraag of appellant al dan niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW.
4.6.1.
Met betrekking tot het tijdvak van mei 1980 tot 30 december 1980 heeft de
rechtbank - uitgaande van de juistheid van de vaststelling door de Svb van de overige in geschil zijnde tijdvakken - terecht vastgesteld dat indien appellant gevolgd zou worden in zijn standpunt dat dit tijdvak als verzekerd tijdvak wordt aangemerkt dit niet kan leiden tot een gewijzigde vaststelling van zijn recht op een ouderdomspensioen, omdat de niet verzekerde periode dan nog steeds - afgerond - negen jaar zou bedragen. Nu echter uit het hiervoor onder 4.5.1 tot en met 4.5.4 overwogene voortvloeit dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven dient alsnog beoordeeld te worden of appellant gedurende (enig deel van) dit tijdvak als ingezetene verzekerd is geweest krachtens de AOW.
4.6.2.
Over dit tijdvak heeft appellant ter zitting van de rechtbank verklaard dat hij begin 1980 het [bedrijf 2] te [S.] heeft overgenomen en dat hij vanaf mei 1980 tot 30 december 1980 heeft gewerkt bij dit bedrijf. Ter ondersteuning van deze stelling zijn gegevens uit het handelsregister overgelegd waaruit blijkt dat appellant vanaf
28 augustus 1980 is geregistreerd als directeur van deze onderneming, waarbij tevens een adres van appellant in Nederland is vermeld. Appellant is vervolgens gedurende enige jaren directeur geweest van dit bedrijf. Op het in het handelsregister vermelde adres van appellant is in september 1980 ook de echtgenote van appellant ingeschreven. Op grond van deze gegevens wordt geconcludeerd dat appellant, die in verband met zijn aanstaande huwelijk op 25 oktober 1979 naar Duitsland was verhuisd, al veel eerder dan op 30 december 1980 een duurzame band van persoonlijke aard had met Nederland. Ook in zoverre is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid. De Svb dient zich nader te beraden over de vraag of en zo ja hoe lang appellant na zijn vestiging in Duitsland in oktober 1979 verzekerd is geweest op grond van de AOW. Dit mede in het licht van het feit dat appellant heeft aangevoerd dat hij al vanaf het begin van 1980 bezig is geweest het taxibedrijf over te nemen.
4.7.1.
De Svb heeft appellant gedurende het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met
20 december 1995 niet verzekerd geacht op grond van de AOW, omdat uit de beperkte registratie blijkt dat appellant in deze periode niet verzekerd is geweest wegens een dienstbetrekking in Duitsland. Ten aanzien van dit tijdvak geldt daarom het toetsingskader als hiervoor onder 4.5.3 omschreven.
4.7.2.
Gedurende dit tijdvak was, anders dan in het hiervoor besproken tijdvak van 1977 tot en met 1979, Vo 1408/71 ook van toepassing op zelfstandigen en was op grond van artikel 6a, aanhef en onder b, van de AOW niet verzekerd een persoon op wie ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is. Appellant heeft betwist dat hij gedurende dit tijdvak niet verzekerd is geweest voor de AOW. Ter ondersteuning van die stelling heeft hij slechts gewezen op het feit dat hij een RWW-uitkering heeft ontvangen van de gemeente Heerlen. Het ontvangen van deze uitkering laat echter onverlet dat daarnaast gedeeltelijk of met onderbrekingen werkzaamheden in loondienst of als zelfstandige kunnen zijn verricht in Duitsland. De Svb heeft het bestreden besluit ten aanzien van dit tijdvak daarom kunnen baseren op de beperkte registratie. Nu de werkzaamheden in Duitsland niet hebben geleid tot een verzekering krachtens de wettelijke regeling van dat land, wordt erop gewezen dat voor dit tijdvak mogelijk nog van belang kan zijn het door het Hof van Justitie EU te wijzen arrest naar aanleiding van de door de Raad op 1 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:783) gestelde prejudiciële vragen. Bij de voorbereiding van het nieuw te nemen besluit dient de Svb ook hieraan aandacht te besteden.
4.8.
Ten aanzien van de periode van 1 juni 2010 tot 8 juni 2010 wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven. De gemeente Heerlen heeft bij brief van 15 juni 2010 verklaard dat appellant tot 1 juni 2010 in vaste ambtelijke dienst is geweest. Door en namens appellant zijn geen gegevens aangedragen die zijn stelling ondersteunen dat het dienstverband tot
8 juni 2010 zou hebben voortgeduurd.
4.9.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep deels slaagt en dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden. Verder dient het beroep van appellant gegrond verklaard en de bestreden besluit vernietigd te worden. Voor het doen van een tussenuitspraak ziet de Raad geen ruimte. Een opdracht aan de Svb op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip verzekerde. Daarom zal de Raad bepalen dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar neemt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 maart 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de Svb een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
  • bepaalt dat de Svb het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,- aan hem dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2014.
(getekend) T.L. de Vries.
(getekend) M.P. Ketting
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.

QH