In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de korting op de AOW-uitkering van appellant, die in Duitsland woont. Appellant, geboren in 1945 in Nederland, heeft in 2010 een aanvraag voor een ouderdomspensioen ingediend bij de Deutsche Rentenversicherung, maar kreeg te horen dat hij geen recht had op een Duits ouderdomspensioen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) kende hem vervolgens een AOW-uitkering toe, maar met een korting van 20% vanwege niet verzekerde tijdvakken. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze korting, maar zijn bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet tijdig was ingediend. Later verzocht hij om herziening van het besluit, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren.
De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat de Svb niet voldoende had gekeken naar de herhaalde aanvraag van appellant en dat er een onderscheid gemaakt moest worden tussen het verleden en de toekomst bij de beoordeling van de AOW-aanspraak. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel degelijk nieuwe feiten zijn die zijn aanspraak op AOW kunnen beïnvloeden, zoals zijn verzekeringsstatus in Nederland gedurende bepaalde tijdvakken.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de Svb nader onderzoek moet doen naar de verzekeringsstatus van appellant in de relevante tijdvakken. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb in beginsel mag afgaan op de beperkte registratie, maar dat als appellant met duidelijke en controleerbare gegevens komt die de registratie betwisten, de Svb verplicht is om nader onderzoek te doen. De Raad heeft de Svb opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de bevindingen in deze uitspraak.