ECLI:NL:CRVB:2014:2913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
3 september 2014
Zaaknummer
13-1577 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van huishoudelijke hulp in verband met huisstofmijtallergie

In deze zaak gaat het om de toekenning van hulp bij het huishouden aan appellant, geboren op 25 mei 1971, door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem. Appellant had eerder hulp bij het huishouden toegekend gekregen op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), maar na een nieuwe aanvraag in 2011 werd de toegekende hulp verminderd. Appellant stelde dat hij huisstofmijtallergie had en dat dit medische redenen gaf voor een hogere toekenning van hulp. Het college besloot echter om deze allergie niet in aanmerking te nemen bij de vaststelling van de hulp. De rechtbank Oost-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelde dat het college op juiste gronden had besloten om de gestelde huisstofmijtallergie niet mee te wegen in de toekenning van de hulp. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere bevindingen van de medisch adviseur in twijfel trok. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak werd gedaan op 3 september 2014.

Uitspraak

13/1577 WMO
Datum uitspraak: 3 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
12 februari 2013, 12/1819 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2014. Namens appellant is
mr. Van Willigen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.A. de Ronde.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft appellant, geboren 25 mei 1971, bij besluit van 19 juni 2007 hulp bij het huishouden ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) toegekend voor zeven uur in de week over de periode van 5 juni 2007 tot 5 juni 2011. Op 20 maart 2011 heeft appellant bij het college een nieuwe aanvraag om hulp bij het huishouden ingediend.
1.2.
Bij besluit van 22 april 2011 heeft het college appellant vier uur en 30 minuten hulp bij het huishouden toegekend over de periode van 22 april 2011 tot en met 21 april 2016. Appellant heeft hiertegen bezwaar ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 30 mei 2011 het besluit van 22 april 2011 in zoverre gewijzigd dat de bij besluit van 19 juni 2007 toegekende hulp bij het huishouden wordt voortgezet tot 5 juni 2011. Bij besluit van 15 november 2011 heeft het college het besluit van 18 april 2011 (lees: 22 april 2011) ingetrokken en appellant hulp bij het huishouden toegekend voor vijf uur per week over de periode van 15 november 2011 tot en met 4 juni 2016.
1.3.
Bij besluit van 15 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 april 2011 (lees: 22 april 2011) in zoverre gegrond verklaard dat de hulp bij het huishouden wordt voortgezet in overeenstemming met het besluit van 30 mei 2011 en dat de hulp bij het huishouden met ingang van 22 november 2011 (lees: 15 november 2011) wordt voortgezet voor vijf uur per week.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat zij geen reden heeft om het advies van de MO-zaak van 21 december 2011, waarop het college het bestreden besluit heeft gebaseerd en dat wordt ondersteund door het advies van de MO-zaak van
10 augustus 2012, voor onzorgvuldig of onvoldoende gemotiveerd te houden. De rechtbank acht voorts de laboratoriumuitslag, waaruit ondubbelzinnig blijkt dat appellant ten tijde van het onderzoek niet allergisch was voor huisstofmijt, van groot belang.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant is van mening dat er medische redenen zijn voor zeven uur hulp bij het huishouden. Daarvoor verwijst appellant naar de diagnose huisstofmijtallergie die de huisarts heeft gesteld en waarvoor de huisarts medicatie heeft voorgeschreven en naar de omstandigheid dat de negatieve laboratoriumuitslag voor de huisarts geen reden is geweest om zijn diagnose in te trekken of de medicatie te doen staken. Bovendien wijst appellant erop dat allergietesten niet in 100% van de gevallen een juiste uitslag geven.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil is beperkt tot de vraag of het college terecht heeft besloten om bij de vaststelling van de omvang van de toegekende hulp bij het huishouden de door appellant gestelde huisstofmijtallergie niet in aanmerking te nemen.
4.2.
De Raad stelt voorop dat, anders dan appellant ter zitting heeft gesteld, er geen sprake is van een situatie van het ontnemen van twee uur hulp bij het huishouden op grond waarvan de bewijslast voor deze verlaging van het aantal uren hulp bij het huishouden volledig bij het college zou moeten liggen. In de situatie van appellant is sprake van het verstrijken van de eerdere toekenning van zeven uur hulp bij het huishouden op 5 juni 2011. Een nieuwe toekenning vindt slechts op aanvraag plaats, waarbij enerzijds ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het college een onderzoeksverplichting rust en anderzijds ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb op de aanvrager een informatieverplichting rust.
4.3.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college met inachtneming van de adviezen van de MO-zaak op juiste gronden heeft besloten om bij de vaststelling van de omvang van de toegekende hulp bij het huishouden de gestelde huisstofmijtallergie niet in aanmerking te nemen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel berust. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
Op 26 juni 2007 heeft internist-allergoloog A.P.H. Jansen, na verwijzing van appellant door zijn huisarts H.W. Jansen in verband met ‘verdenking allergie’, verklaard dat op grond van onderzoek sprake is van mild hyperreactieve luchtwegklachten en een mild hyperreactieve huid. Hij heeft appellant gerustgesteld ten aanzien van een allergie voor stuifmeel en huisstofmijten. De allergoloog heeft een afwachtend beleid geadviseerd.
4.5.
Naar aanleiding van de door appellant in beroep overgelegde verklaring van huisarts
E. El Ghouch van 19 april 2012 dat appellant huisstofmijtallergie heeft, omdat hij daarvoor de symptomen vertoont, heeft het college de MO-zaak opnieuw om advies gevraagd. In dat kader heeft A. de Wildt, medisch adviseur van de MO-zaak, de huisarts om nadere informatie verzocht die de huisarts haar op 30 juli 2012 heeft toegezonden. Op 10 augustus 2012 heeft de medisch adviseur een aantal specifieke vragen beantwoord waarbij zij onder meer is ingegaan op het verband tussen het medicijngebruik van appellant, de gestelde huisstofmijtallergie en op de waarde die kan worden gehecht aan een (negatieve) allergietest. Zij is op grond van de voorhanden zijnde medische gegevens tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende aanleiding is om aan te nemen dat appellant mogelijk meer dan een milde, niet meetbare allergie voor huisstofmijtallergie heeft. De bevindingen van de huisarts van appellant,
El Ghouch, worden door haar niet onderschreven.
4.6.
Het advies van de medisch adviseur, zoals neergelegd in de rapporten van
21 december 2011 en 10 augustus 2012, is zorgvuldig tot stand gekomen en is inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerd. Appellant heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd die doet twijfelen aan de in 4.5 bedoelde bevindingen van de medisch adviseur.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en W.H. Bel en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) G.J. van Gendt

HD