ECLI:NL:CRVB:2014:2912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
3 september 2014
Zaaknummer
13-2065 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid voor arbeid in het kader van de WAO-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, had zich op 31 mei 2012 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde echter dat appellant op die datum geschikt was voor een van de functies die eerder waren vastgesteld tijdens de WAO-beoordeling. Het Uwv heeft bij besluit van 15 juni 2012 vastgesteld dat appellant geen recht had op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). Dit besluit werd door het Uwv in een later stadium, na bezwaar van appellant, bevestigd.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de juistheid van de beoordeling te twijfelen. Appellant was het niet eens met deze uitspraak en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten en dat er een psychologische expertise had moeten worden uitgevoerd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het Uwv appellant terecht geschikt heeft geacht voor de geduide functies. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was die de conclusie van het Uwv zou kunnen ondermijnen. De subjectieve klachten van appellant waren niet doorslaggevend voor de beoordeling van zijn geschiktheid voor arbeid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de vordering van appellant af, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/2065 ZW
Datum uitspraak: 3 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 maart 2013, 12/10852 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2014. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan appellant was per 31 december 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 27 juli 2007 is die uitkering herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Tegen deze herziening zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Appellant is naast de gedeeltelijke WAO-uitkering in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Vanuit die situatie heeft hij zich op
31 mei 2012 ziek gemeld vanwege toegenomen vermoeidheidklachten. Bij onderzoek van appellant op 15 juni 2012, heeft een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts vastgesteld dat er geen andere medische situatie bestaat dan ten tijde van de laatste WAO-beoordeling. De conclusie van het Uwv was dat appellant op 31 mei 2012 in staat was zijn arbeid, te weten een van de bij de beoordeling in het kader van de WAO van 27 juli 2007 voorgehouden functies, te verrichten. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 15 juni 2012 vastgesteld dat appellant met ingang van 31 mei 2012 geen recht heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv, in navolging van de bevindingen van een bezwaarverzekeringsarts, neergelegd in het rapport van 11 oktober 2012, bij besluit van 16 oktober 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig of de uitslag daarvan onjuist te achten. Naar het oordeel van de rechtbank is door het Uwv toereikend gemotiveerd en is inzichtelijk ingegaan op de medische gronden van het beroep. De rechtbank heeft voorts overwogen dat van de kant van appellant geen nadere medische informatie in het geding is gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv.
3.1.
Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en heeft - samengevat - aangevoerd dat het Uwv en de rechtbank te veel gewicht hebben toegekend aan de vraag of de klachten kunnen worden geobjectiveerd als zijnde het gevolg van ziekte of gebrek. Tevens is er, naar het oordeel van appellant, sprake van een onjuiste interpretatie van het dagverhaal. Appellant heeft gesteld dat het Uwv een psychologische of psychiatrische expertise had moeten laten verrichten, zoals dat bij eerdere beoordelingen het geval is geweest.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
In de onderhavige ZW-beoordeling is in geding of het Uwv appellant terecht op en na de datum in geding 31 mei 2012 geschikt geacht heeft bevonden voor één van de in 2007 geselecteerde functies.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank, dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig medisch onderzoek en dat er geen aanknopingspunten zijn het medisch oordeel van het Uwv voor onjuist te houden, wordt onderschreven. Er zijn geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat met zijn ziektebeeld onvoldoende rekening is gehouden. De bezwaarverzekeringsarts is voldoende ingegaan op de lichamelijke en psychische klachten van appellant. Dat het dagverhaal van appellant daarbij enkel en alleen van doorslaggevende betekenis is geweest is niet gebleken.
4.4.
Evenals de rechtbank wordt geen aanleiding gezien tot het benoemen van een deskundige. Hierbij wordt in ogenschouw genomen dat appellant ook in hoger beroep geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn gezondheidstoestand op
31 mei 2012 is verslechterd ten opzichte van die ten tijde van de laatste WAO-beoordeling. De subjectieve beleving van appellant van zijn klachten is immers niet beslissend bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin bij hem zijn vast te stellen.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen volgt dat het Uwv appellant op 31 mei 2012 terecht geschikt geacht heeft voor één van de geduide functies. Er is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv over de beëindiging van ziekengeld.
4.6.
Uit de overwegingen onder 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.R. van Ravenstein

RK