ECLI:NL:CRVB:2014:2911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
3 september 2014
Zaaknummer
12-5615 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van onvoldoende medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een WIA-uitkering had aangevraagd. De appellant, die eerder als medewerker groenvoorziening werkte, had zich op 24 november 2008 ziek gemeld vanwege rugklachten en pijn in de rechter lies. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant met ingang van 26 september 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. De rechtbank Breda had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft de beoordeling van de rechtbank onderschreven en voegde hieraan toe dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had dossiergegevens bestudeerd en medische informatie opgevraagd bij de behandelend neuroloog. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen de medische beperkingen van de appellant correct hadden vastgesteld, ondanks de bezwaren van de appellant dat er geen lichamelijk onderzoek had plaatsgevonden. De Raad concludeerde dat de beschikbare gegevens voldoende informatie boden om tot een verantwoord oordeel te komen over de gezondheidstoestand van de appellant op de relevante datum.

De Raad wees erop dat de klachten van de appellant, hoewel ernstig, niet voldoende waren om te concluderen dat hij volledig arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door voorzitter B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van griffier M.P. Ketting, en werd openbaar uitgesproken op 3 september 2014.

Uitspraak

12/5615 WIA
Datum uitspraak: 3 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
12 september 2012, 12/797 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld. Nadien heeft De Hoop de Raad geïnformeerd appellant niet langer bij te staan en heeft mr. W.F. Schovers, advocaat, zich als gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2014. Appellant en mr. Schovers zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant is werkzaam geweest als medewerker groenvoorziening. Hij heeft zich op
24 november 2008 ziek gemeld vanwege rugklachten en pijn in de rechter lies.
2.
Bij besluit van 31 augustus 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 26 september 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 19 januari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant is berekend op 34,13.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op grond van de beschikbare gegevens moest naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Met name bleek uit de rapporten van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder rugklachten en klachten aan handen, voeten, schouders en ellebogen. De verzekeringsartsen hebben dit in hun oordeelsvorming betrokken, maar die klachten waren volgens de artsen, behalve een minimale polyneuropathie hernia zonder radiculaire prikkelings- of uitvalverschijnselen en COPD, niet objectiveerbaar. Er waren geen aanwijzingen dat de verzekeringsartsen de beperkingen te laag hebben ingeschat. Nu appellant in beroep geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij meer beperkt was dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen, zag de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de bevindingen van de verzekeringsartsen onjuist waren. In ieder geval zag de rechtbank in de beschikbare gegevens geen aanleiding voor het oordeel dat appellant op medische gronden volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank was er voorts voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellant in de door de (bezwaar)arbeidsdeskundigen geduide functies niet werd overschreden.
4.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat door de verzekeringsarts geen lichamelijk onderzoek is verricht, zodat er sprake is van een onzorgvuldig en ondeugdelijk onderzoek. Ook zijn volgens appellant de beperkingen onjuist vastgesteld. De verzekeringsartsen hebben onvoldoende rekening gehouden met de samenhang tussen de verschillende oorzaken van de klachten en het cumulerend effect daarvan. Ten onrechte heeft het Uwv gesteld dat activering een gunstig effect zal hebben. Het had voorts op de weg van de bezwaarverzekeringsarts gelegen om informatie in te winnen bij de behandelend specialist van appellant. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een second opinion van neurochirurg L. de Cocker overgelegd. Volgens De Cocker verantwoordt de totaliteit van de afwijkingen, het overgewicht, COPD, hypertensie, chronische discopathie lumbaal, discale hernia en polyneuropathie, een blijvende arbeidsongeschiktheid van meer dan 35% op de algemene arbeidsmarkt. De klachten van appellant kunnen volgens deze arts wel degelijk geobjectiveerd worden.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
In hoger beroep heeft appellant zijn gronden beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de beoordeling van de rechtbank van de medische grondslag en voegt hieraan nog het volgende toe.
5.3.
De verzekeringsarts die appellant op het spreekuur van 25 juli 2011 heeft gezien heeft de dossiergegevens bestudeerd en medische informatie opgevraagd bij de behandelend neuroloog. Het verslag van deze verzekeringsarts van 19 augustus 2011 bevat een uitgebreide anamnese en een verslag van bevindingen bij psychisch en lichamelijk onderzoek. Het lichamelijk onderzoek heeft volgens dit rapport bestaan uit het vaststellen van het gewicht van appellant en het inspecteren van diens looppatroon, zitten, schouders, ellebogen, handen, rug, heupen, knieën, hakken en tenengang. Appellant heeft betwist dat een lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Hij is echter niet eenduidig geweest in zijn verklaringen over de duur van zijn bezoek aan de verzekeringsarts en ondanks vragen daarover aan appellant ter zitting, is onduidelijk gebleven hoe het spreekuurbezoek aan de verzekeringsarts volgens appellant is verlopen. Gezien de inhoud van het rapport van de verzekeringsarts wordt de stelling van appellant dat geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden niet gevolgd. Hieraan wordt toegevoegd dat het achterwege laten van een lichamelijk onderzoek niet zonder meer tot de conclusie leidt dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Daarvoor is onder meer geen aanleiding indien, zoals hier het geval was, de klachten van appellant bekend waren en informatie van de behandelend sector aanwezig was. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 28 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1976.
5.4.
De beschikbare gegevens bevatten voldoende informatie over de gezondheidstoestand van appellant op de in geding zijnde datum om tot een verantwoord oordeel te komen. De verzekeringsarts heeft erop gewezen dat uit informatie van de neuroloog blijkt dat er nauwelijks afwijkingen zijn gevonden. Volgens de verzekeringsarts is er een inconsistentie tussen de claim en de gevonden afwijkingen. Gezien de chronische pijn die appellant ondervindt heeft de verzekeringsarts beperkingen aangenomen voor grote trillingsbelasting, zwaar tillen, hoogfrequent buigen, langdurig lopen of staan en klimmen. Ook de bezwaarverzekeringsarts heeft erop gewezen dat er slechts geringe duidelijke afwijkingen zijn gevonden. De bezwaarverzekeringsarts heeft verder gesteld dat patiënten met chronische pijnklachten volgens de heersende inzichten zoveel mogelijk geactiveerd moeten worden. De klachten van appellant zijn zowel afzonderlijk als in onderling verband beoordeeld.
5.5.
Appellant heeft in hoger beroep een e-mailbericht overgelegd van radioloog N. Mollet van 3 februari 2014 en informatie van De Cocker van 27 november 2012 en 31 januari 2014. De Cocker heeft verwezen naar een MRI van 23 november 2012, waarbij is gebleken van degeneratieve afwijkingen ter hoogte van de lage rug, evenals een forse discale bulging op het segment L5-S1 met paramediane hernia naar foraminaal rechts toe. De bezwaarverzekeringsarts heeft er in zijn rapport van 28 maart 2014 terecht op gewezen dat deze informatie geen betrekking heeft op de datum in geding, 26 september 2011. Bovendien heeft De Cocker geen nieuwe medische feiten gesteld, maar de pathologie bevestigd die bij de WIA-beoordeling al tot uitgangspunt was genomen bij het vaststellen van de beperkingen. Aan de omstandigheid dat de klachten van appellant volgens De Cocker een blijvende arbeidsongeschiktheid van meer dan 35% op de algemene arbeidsmarkt verantwoordt kan geen doorslaggevende betekenis worden gehecht, nu deze conclusie niet mede berust op een arbeidskundig onderzoek.
5.6.
Uitgaande van de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst zijn er geen redenen om te twijfelen aan de conclusie van de (bezwaar)arbeidsdeskundige dat de geduide functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5.7.
Uit 5.2 tot en met 5.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Voor proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter, in tegenwoordigheid van
M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) M.P. Ketting
JvC