ECLI:NL:CRVB:2014:2904
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de veronderstelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner N. Appellante ontving vanaf 27 september 2006 bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder. De situatie veranderde toen N verklaarde dat hij van oktober 2006 tot november 2010 op het adres van appellante heeft gewoond. Dit leidde tot de conclusie van het college dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze gezamenlijke huishouding niet te melden. Het college heeft de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken, wat door de rechtbank werd bevestigd.
Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat zij onder druk van N verkeerde, die haar bedreigde en mishandelde. Hierdoor durfde zij niet te melden dat hij bij haar woonde. De rechtbank erkende de schrijnende situatie, maar oordeelde dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik had kunnen maken. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, derde lid, van de WWB. De Raad oordeelde dat de omstandigheden van appellante niet voldoende waren om de intrekking onredelijk te maken, en dat de gevolgen van de intrekking niet onevenredig waren in verhouding tot de doelen die met de wet worden gediend.
De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.