ECLI:NL:CRVB:2014:2904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
13-437 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de veronderstelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner N. Appellante ontving vanaf 27 september 2006 bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder. De situatie veranderde toen N verklaarde dat hij van oktober 2006 tot november 2010 op het adres van appellante heeft gewoond. Dit leidde tot de conclusie van het college dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze gezamenlijke huishouding niet te melden. Het college heeft de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken, wat door de rechtbank werd bevestigd.

Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat zij onder druk van N verkeerde, die haar bedreigde en mishandelde. Hierdoor durfde zij niet te melden dat hij bij haar woonde. De rechtbank erkende de schrijnende situatie, maar oordeelde dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik had kunnen maken. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, derde lid, van de WWB. De Raad oordeelde dat de omstandigheden van appellante niet voldoende waren om de intrekking onredelijk te maken, en dat de gevolgen van de intrekking niet onevenredig waren in verhouding tot de doelen die met de wet worden gediend.

De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/437 WWB
Datum uitspraak: 2 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 december 2012, 12/4003 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante]te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Jadib, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en schriftelijke vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jadib. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. E. Breukelman.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 27 september 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande ouder nadat appellante en haar toenmalige partner [naam N.](N), vader van haar kinderen, uit elkaar waren gegaan.
1.2.
Op 9 augustus 2011 heeft N naar aanleiding van een onderzoek naar een bijstandsverhaalbijdrage van zijn kant tegenover twee opsporingsambtenaren van de sociale recherche Leidschendam-Voorburg verklaard dat hij in de periode van oktober 2006 tot november 2010 op het adres van appellante heeft gewoond. Appellante heeft, daarmee geconfronteerd, op 15 augustus 2011 de verklaring van N bevestigd.
1.3.
Bij besluit van 5 september 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 maart 2012 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2006 tot 1 november 2010 ingetrokken. De besluitvorming berust op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met N en dit in strijd met de inlichtingenverplichting niet aan het college heeft gemeld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij dagelijks werd geterroriseerd door N, die zich tegen haar wil opdrong in haar leven en woning. Appellante werd dusdanig mishandeld en bedreigd dat zij dit en het feit dat N bij haar woonde uit angst niet durfde te vertellen. Zij heeft weliswaar aangifte gedaan bij de politie maar dit leidde tot grote woede bij N, die haar na zijn strafrechtelijke veroordeling opnieuw bedreigde. Deze bedreiging kwam erop neer dat als appellante nog eenmaal haar mond open zou doen, zij dit met haar leven zou moeten bekopen. Zij vreesde voor haar leven en dat van haar kinderen als zij het college zou inlichten. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting van de rechtbank erkend dat sprake was van een schrijnende situatie maar heeft meegedeeld dat er geen ruimte was om van het beleid af te wijken. Onder die omstandigheden had de rechtbank niet tot het oordeel kunnen komen dat wat appellante heeft aangevoerd over de dwang van N om hem tot haar woning toe te laten, geen (dringende) reden oplevert op grond waarvan het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking op grond van artikel 54, derde lid en onder a, van de WWB gebruik heeft kunnen maken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2006 tot 1 november 2010.
4.2.
Niet in geschil is dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante in te trekken. Het geding spitst zich toe op de vraag of het college in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon maken door de volledige bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2006 tot 1 november 2010 in te trekken.
4.3.
Het college heeft kenbaar gemaakt dat ter zake van de bevoegdheid tot intrekking van bijstand geen beleid is geformuleerd. De wijze waarop het college van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt dient daarom te worden getoetst aan - voor zover hier van belang - artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, wat inhoudt dat voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
4.4.
Wat appellante heeft aangevoerd over de omstandigheden waaronder zij N heeft toegestaan in haar woning zijn hoofdverblijf te hebben en over de door haar gestelde reden van de schending van de inlichtingenverplichting, leidt niet tot het oordeel dat het college bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. De gevolgen van de uit de intrekking van de bijstand voortvloeiende bevoegdheid tot terugvordering van de bijstand van appellante, welk besluit tot terugvordering, zoals de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad heeft bevestigd, overigens in rechte vaststaat, kunnen hier geen rol spelen, daar zij niet rechtstreeks voortvloeien uit het besluit tot intrekking.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.T.P. Pot

HD