ECLI:NL:CRVB:2014:2902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
13-3530 WWIK
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WWIK-uitkering en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WWIK-uitkering die appellanten in 2011 hebben ontvangen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellanten tegen de terugvordering ongegrond verklaarde. De appellanten ontvingen in 2011 een voorlopige WWIK-uitkering, die hoger was dan de definitief vastgestelde uitkering. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft het verschil teruggevorderd op basis van artikel 16, vierde lid, van de WWIK. Appellanten betogen dat de terugvordering een maatregel is en dat hen geen verwijt kan worden gemaakt, waardoor het college niet tot terugvordering had mogen overgaan.

De Raad overweegt dat de terugvordering een verplichting is en geen bevoegdheid van het college. De systematiek van de WWIK houdt in dat na een voorlopige uitkering een definitieve vaststelling volgt, waarbij het college verplicht is om het teveel betaalde bedrag terug te vorderen. De Raad wijst erop dat de appellanten niet kunnen terugvallen op het vertrouwensbeginsel, omdat de proefberekening die door de inkomensconsulent is gemaakt, geen bindende toezeggingen bevatte. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de appellanten niet gerechtvaardigd mochten vertrouwen op de uitkomst van de proefberekening.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die een afwijking van de wettelijke verplichting tot terugvordering rechtvaardigen. De Raad concludeert dat de appellanten in dit geval niet in hun gelijk worden gesteld en dat de terugvordering rechtmatig is.

Uitspraak

13/3530 WWIK, 13/3531 WWIK
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 mei 2013, 12/5429 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.A.M. van Oers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Oers. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen van het college in 2011, evenals in 2010, een voorlopige uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK).
1.2.
Op 30 juni 2011 hebben appellanten een gesprek gehad met een inkomensconsulent van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI), die een zogenoemde proefberekening heeft gemaakt maar hierbij geen rekening heeft gehouden met de uitkering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (WSF) van appellante.
1.3.
Bij besluit van 18 juli 2011 heeft het college de WWIK-uitkering over 2010 van appellanten definitief vastgesteld. Daarbij heeft het college een bedrag van € 313,92 van hen teruggevorderd. Wat betreft de inkomsten van appellante is, voor zover hier van belang, uitgegaan van het toepasselijke basisnormbedrag ingevolge de WSF voor het studiejaar
2010-2011 van € 543,73 per maand gedurende vier maanden omdat de WSF voor de WWIK als voorliggende voorziening geldt. In een bijlage is een specificatie van deze berekening opgenomen.
1.4.
Op 11 juli 2012 heeft de inkomensconsulent van de DWI appellanten telefonisch ingelicht over de te verwachten terugvordering over 2011. In een nader gesprek op 17 juli 2012 heeft de inkomensconsulent van de DWI excuses aangeboden voor het feit dat in de proefberekening het recht op studiefinanciering niet expliciet als overig inkomen is meegenomen.
1.5.
Bij besluit van 23 juli 2012 heeft het college de WWIK-uitkering van appellanten over 2011 definitief vastgesteld. Daarbij is van appellanten een bedrag van € 5.525,66 teruggevorderd. Evenals over 2010 heeft het college daarbij, wat de inkomsten van appellante betreft, fictief rekening gehouden met het normbedrag voor studiefinanciering van € 557,27 per maand gedurende twaalf maanden.
1.6.
Bij besluit van 26 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat en voor zover hier van belang, overwogen dat niet in geschil is dat appellanten over 2011 teveel WWIK-uitkering hebben ontvangen, dat de hoogte van het teveel betaalde bedrag niet is bestreden zodat dit voor juist moet worden gehouden, dat het college ingevolge artikel 16, vierde lid, van de WWIK gehouden is tot terugvordering van het verschil tussen de voorlopig en de definitief vastgestelde uitkering, dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt en dat geen sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3.
In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat de terugvordering in wezen een maatregel is, dat appellanten echter geen enkel verwijt ter zake valt te maken, dat het college dus in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot terugvordering, dat appellanten niet hadden hoeven onderkennen dat de proefberekening onjuist was en dat appellante gelet op haar inkomenspositie maximaal voor aanvullende studiefinanciering in aanmerking zou zijn gekomen en dus beter af zou zijn geweest als zij voor studiefinanciering in plaats van voor een WWIK-uitkering zou hebben gekozen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Terugvordering en/of maatregel ?
4.1.
Vooropgesteld wordt dat het na bezwaar gehandhaafde besluit van 23 juli 2012 onmiskenbaar de definitieve vaststelling van de WWIK-uitkering over 2011 van appellanten behelst. Aangezien de voorlopig verleende WWIK-uitkering hoger was dan de definitief vastgestelde hoogte van de uitkering heeft het college het verschil op grond van artikel 16, vierde lid, van de WWIK bij datzelfde besluit van appellanten teruggevorderd.
4.2.
Appellanten hebben betoogd dat in feite sprake is van een maatregel nu per saldo de uitkering gedeeltelijk wordt geweigerd, zodat artikel 22 van de WWIK van toepassing is. Nu appellanten niets valt te verwijten, en ingevolge artikel 22, tweede lid, tweede volzin, van de WWIK, van het opleggen van een maatregel wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, had het college niet tot terugvordering kunnen overgaan, aldus appellanten.
4.3.
Het betoog van appellanten treft geen doel. De systematiek van de WWIK brengt mee dat eerst een voorlopige uitkering wordt toegekend en dat na afloop van het betreffende jaar de balans wordt opgemaakt en een definitieve vaststelling volgt. Hoe dit uiteindelijk uitpakt is afhankelijk van meerdere factoren gedurende de periode waarover de uitkering voorlopig is toegekend, waaronder (overige) inkomsten, beroepskosten en dergelijke. Indien, zoals in dit geval, de voorlopige uitkering hoger is dan de definitief vastgestelde hoogte van de uitkering, is derhalve geen sprake van een gedeeltelijke weigering van de WWIK-uitkering. Het teveel verstrekte wordt slechts teruggevorderd. Deze terugvordering heeft een reparatoir karakter en is geen bestraffende sanctie. Dat dit mogelijk door appellanten zo is opgevat, maakt dit niet anders.
Terugvordering is verplichting
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken. Ook deze beroepsgrond treft geen doel. Artikel 16, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWIK bepaalt dat, indien het bedrag van de voorlopig verleende uitkering hoger is dan de definitief vastgestelde hoogte van de uitkering, het bedrag dat hoger is dan de definitief vastgestelde uitkering wordt teruggevorderd. Zoals de rechtbank al terecht heeft overwogen is dus sprake van een verplichting en niet van een bevoegdheid. Weliswaar zijn bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Van een dergelijk bijzonder geval kan sprake zijn indien door of namens het tot beslissen bevoegde orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk (onjuiste of onvolledige) inlichtingen zijn verstrekt die bij hem gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De Raad verwijst naar de uitspraak van
5 april 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AW5380). Deze situatie doet zich hier echter niet voor.
Vertrouwensbeginsel
4.5.
Appellanten hebben zich erop beroepen dat zij mochten afgaan op wat de inkomensconsulent van de DWI op 30 juni 2011aan de hand van een proefberekening met hen heeft besproken. Juist is dat appellanten zelf bij de aanvraag van de uitkering openheid van zaken hebben gegeven. De inkomensconsulent van de DWI heeft ook erkend dat zij bij de proefberekening een fout heeft gemaakt. De rechtbank heeft echter terecht van belang geacht dat het hier een proefberekening betrof en dat namens het college geen toezeggingen zijn gedaan dat de definitieve vaststelling van de uitkering van appellanten exact zou overeenkomen met de uitkomst van deze proefberekening. Verder is van belang dat appellanten op 18 juli 2011 - dus kort na het gesprek met de inkomensconsulent - een besluit van het college hebben ontvangen waarbij de WWIK-uitkering over 2010 definitief is vastgesteld. In dat besluit met bijlage is nadrukkelijk aangegeven en tot uitdrukking gebracht dat in de berekening van de definitieve WWIK-uitkering het normbedrag voor studiefinanciering als voorliggende voorziening dient te worden betrokken. Wat onder deze omstandigheden ook zij van de stelling van appellanten dat zij achteraf bezien met een aanvraag om aanvullende studiefinanciering beter af waren geweest dan met een
WWIK-uitkering - zij hebben dit overigens niet met concrete gegevens onderbouwd -, het gesprek met de inkomensconsulent op 30 juni 2011 kan, los van het voorgaande, in ieder geval niet gedragsbepalend zijn geweest voor de eerste helft van 2011 waarop de terugvordering mede ziet. Het voorgaande betekent dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Dit brengt tevens mee dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld
in 4.4.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaine

HD