ECLI:NL:CRVB:2014:2902
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.H.M. Roelofs
- M. Hillen
- C.J. Borman
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van WWIK-uitkering en het vertrouwensbeginsel
In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WWIK-uitkering die appellanten in 2011 hebben ontvangen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellanten tegen de terugvordering ongegrond verklaarde. De appellanten ontvingen in 2011 een voorlopige WWIK-uitkering, die hoger was dan de definitief vastgestelde uitkering. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft het verschil teruggevorderd op basis van artikel 16, vierde lid, van de WWIK. Appellanten betogen dat de terugvordering een maatregel is en dat hen geen verwijt kan worden gemaakt, waardoor het college niet tot terugvordering had mogen overgaan.
De Raad overweegt dat de terugvordering een verplichting is en geen bevoegdheid van het college. De systematiek van de WWIK houdt in dat na een voorlopige uitkering een definitieve vaststelling volgt, waarbij het college verplicht is om het teveel betaalde bedrag terug te vorderen. De Raad wijst erop dat de appellanten niet kunnen terugvallen op het vertrouwensbeginsel, omdat de proefberekening die door de inkomensconsulent is gemaakt, geen bindende toezeggingen bevatte. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de appellanten niet gerechtvaardigd mochten vertrouwen op de uitkomst van de proefberekening.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die een afwijking van de wettelijke verplichting tot terugvordering rechtvaardigen. De Raad concludeert dat de appellanten in dit geval niet in hun gelijk worden gesteld en dat de terugvordering rechtmatig is.