ECLI:NL:CRVB:2014:2896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
13-1413 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na weigering medewerking aan huisbezoek

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 28 juni 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen ontving op 9 augustus 2011 een fraudemelding dat appellante samenwoonde met een partner en in verwachting was van een tweede kind. Naar aanleiding hiervan werd een onderzoek ingesteld, waarbij appellante weigerde mee te werken aan een huisbezoek. Het college besloot op 8 juni 2012 de bijstand van appellante in te trekken met terugwerkende kracht tot 29 mei 2012, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door haar weigering om medewerking te verlenen. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Oost-Nederland verklaarde het beroep gegrond, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het besluit. Appellante ging vervolgens in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, derde lid, van de WWB. De Raad concludeerde dat het college in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid. Appellante had aangevoerd dat haar psychische toestand de weigering om mee te werken aan het huisbezoek veroorzaakte, maar de Raad oordeelde dat deze omstandigheden niet relevant waren voor de beoordeling van de intrekking. De Raad bevestigde dat de intrekking van de bijstand in overeenstemming was met het beleid van het college en dat er geen dringende redenen waren om van intrekking af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1413 WWB
Datum uitspraak: 2 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 5 februari 2013, 12/4416 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.T.C. Rebergen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2014. Namens appellante is
mr. Rebergen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.C. Vlaskamp.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 28 juni 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Het college heeft op 9 augustus 2011 een fraudemelding ontvangen, inhoudende - voor zover hier van belang - dat appellante samenwoont met [naam] en dat zij in verwachting is van hun tweede gezamenlijke kind. Het college heeft naar aanleiding daarvan de Afdeling Inkomen, Bureau Handhaven (Bureau), een onderzoek laten instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat verband heeft op 29 mei 2012 een gesprek plaatsgevonden van een rapporteur van het Bureau met appellante, terwijl op hetzelfde moment een sociaal rechercheur waarnemingen verrichtte bij de woning van appellante. Voor het aansluitend aan het gesprek afleggen van een huisbezoek aan haar woonadres heeft appellante geen toestemming gegeven. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 7 juni 2012.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 8 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
10 augustus 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 29 mei 2012 en de kosten van ten onrechte betaalde bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 102,94. De besluitvorming berust op de grond dat appellante in strijd met de in artikel 17, eerste en tweede lid van de WWB neergelegde verplichtingen heeft geweigerd mee te werken aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak - voor zover hier van belang - heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Aan de vernietiging ligt ten grondslag dat het bestreden besluit ten onrechte is gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de WWB. De juiste bevoegdheidsgrond is artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat het college in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid om de bijstand in te trekken. Zij heeft daartoe aangevoerd dat haar geen verwijt valt te maken van de weigering om mee te werken aan het huisbezoek, omdat deze was veroorzaakt door haar psychische toestand. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij naderhand kenbaar heeft gemaakt dat zij alsnog wilde meewerken aan een huisbezoek, maar dat dit aanbod niet is aanvaard. Appellante heeft tevens aangevoerd dat zij door de intrekking van de bijstand haar kinderen naar haar ouders in Turkije heeft moeten brengen waardoor zij problemen heeft gekregen met de leerplichtambtenaar en Bureau Jeugdzorg. Tot slot heeft zij erop gewezen dat het college na circa drie maanden opnieuw bijstand heeft toegekend, met terugwerkende kracht tot 21 juni 2012.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beoordelingsperiode strekt zich uit vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, 29 mei 2012, tot en met de datum van het primaire besluit, 8 juni 2012.
4.2.
Niet in geschil is dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellante in te trekken. Het geding spitst zich uitsluitend toe op de vraag of het college in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon maken.
4.3.
Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) handelt een bestuursorgaan bij de uitoefening van een bevoegdheid overeenkomstig de geldende beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
4.4.
Het college heeft ter zitting van de Raad verklaard dat het bij intrekking van bijstand op de onder 4.2 vermelde grond het beleid voert dat steeds tot intrekking wordt overgegaan en daarvan slechts wordt afgezien ingeval van dringende redenen.
4.5.
Van dringende redenen om van intrekking af te zien is niet gebleken. Wat appellante heeft aangevoerd met betrekking tot haar weigering om medewerking aan het huisbezoek te verlenen ziet - wat daar ook van zij - op het gedrag dat tot de intrekking van de bijstand heeft geleid en niet op de gevolgen die de intrekking voor haar heeft gehad. Dat appellante op de intrekking van de bijstand heeft gereageerd door haar kinderen naar Turkije te brengen, met alle gevolgen van dien, komt voor haar risico. Van een noodzaak om naar aanleiding van de intrekking te handelen zoals appellante heeft gedaan is niet gebleken.
4.6.
Wat onder 4.4 en 4.5 is overwogen betekent dat de intrekking van de bijstand in overeenstemming is met het door het college gevoerde beleid.
4.7.
Wat appellante heeft aangevoerd biedt voorts geen grond voor het oordeel dat het college met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien. Hiertoe is het volgende van belang.
4.8.
Het belang van het college bij toepassing van de beleidsregel is gelegen in onder meer de mogelijkheid om na de intrekking de kosten van ten onrechte betaalde bijstand terug te vorderen van de betrokkene en zo mogelijk mede terug te vorderen van een ander dan de betrokkene. Voorts is voor het college een belang gelegen in de regelmatige uitvoering van de WWB en daarmee te voorkomen dat ten onrechte bijstand wordt betaald.
4.9.
Appellante heeft ter toelichting op haar standpunt dat de afweging van de belangen door het college niet evenredig is, gesteld dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van haar weigering om mee te werken aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. Zij heeft die stelling echter niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Met name heeft zij niet inzichtelijk gemaakt wat het causale verband was tussen de door haar gestelde psychische problematiek en haar weigering de vereiste medewerking te verlenen. De beroepsgrond dat de rechtbank niet heeft onderkend, dat het college ten onrechte de verontschuldigbaarheid van de weigering niet bij de belangenafweging heeft betrokken, slaagt reeds hierom niet. Voorts gaat het hier - zoals ook onder 4.5 is overwogen - om het gedrag dat tot de intrekking van de bijstand heeft geleid en niet om de gevolgen die de intrekking voor haar heeft gehad, zodat ook daarom niet kan worden gezegd dat het college die gestelde verontschuldigbaarheid bij de belangenafweging had moeten betrekken.
4.10.
Met de gebeurtenissen die zich na de intrekking van de bijstand hebben voorgedaan, zoals door appellante beschreven, heeft het college bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening kunnen houden, omdat deze redelijkerwijs niet waren te voorzien. Deze omstandigheden leiden dan ook, anders dan appellante meent, niet tot de conclusie dat het college bij het nemen van het bestreden besluit geen evenredige belangenafweging heeft gemaakt. Wat appellante heeft aangevoerd met betrekking tot het feit dat aan haar circa drie maanden na de intrekking van de bijstand alsnog en met terugwerkende kracht tot circa drie weken na de intrekkingsdatum bijstand is verleend leidt evenmin tot die conclusie.
4.11.
Uit 4.3 tot en met 4.10 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot intrekking met ingang van
29 mei 2012 van de aan appellante verleende bijstand en dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.T.P. Pot

HD