ECLI:NL:CRVB:2014:2883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
28 augustus 2014
Zaaknummer
12-5038 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en verzwegen werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting door appellant. Appellant had samen met zijn vader een vennootschap onder firma waarin zij een dierenspeciaalzaak exploiteerden. Na het beëindigen van zijn deelname aan de vennootschap op 28 juni 2010, heeft appellant bijstand aangevraagd, welke hem werd toegekend. Echter, naar aanleiding van een melding van getuige B. dat appellant mogelijk nog werkzaamheden verrichtte in de winkel, heeft de Sociale Dienst Drechtsteden (SDD) een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting niet had gemeld dat hij werkzaamheden verrichtte in de winkel, wat resulteerde in de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstandsuitkeringen over de periode van 28 juni 2010 tot en met 31 oktober 2010, ter hoogte van € 4.244,66.

De rechtbank Dordrecht verklaarde het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep, waarbij zij aanvoerden dat zij de SDD van hun werkzaamheden op de hoogte hadden gesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant in de genoemde periode werkzaamheden had verricht en dat hij dit had moeten melden. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling van appellanten dat zij de SDD tijdig op de hoogte hadden gesteld van de werkzaamheden. Het hoger beroep werd verworpen, de aangevallen uitspraak werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Tevens werd een vergoeding voor de getuige B. vastgesteld op € 27,-.

Uitspraak

12/5038 WWB, 12/5039 WWB
Datum uitspraak: 26 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 31 juli 2012, 11/1076 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G. Ris, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift en desgevraagd een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Ris. Het bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Het bestuur heeft desgevraagd opnieuw nadere stukken overgelegd, waarop appellanten hebben gereageerd. Het bestuur heeft daarop desgevraagd een schriftelijke reactie gegeven.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 15 juli 2014. Appellanten zijn, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Ris. Het bestuur heeft zich, daartoe eveneens opgeroepen, laten vertegenwoordigen door [naam getuige A.]. Als getuige, daartoe eveneens opgeroepen, is verschenen [naam getuige B.] ([naam getuige B.]), destijds werkzaam als klantmanager werk bij de Sociale Dienst Drechtsteden (SDD).

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant exploiteerde samen met zijn vader in een vennootschap onder firma een dierenspeciaalzaak. In verband met een aanvraag om bedrijfskapitaal ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 heeft de SDD met de vader van appellant gesproken. Hem is geadviseerd met de zwaarverlieslijdende zaak te stoppen. Appellant is per
28 juni 2010 uit de vennootschap onder firma getreden en heeft met appellante bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Het bestuur heeft appellanten die uitkering met ingang van 28 juni 2010 toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een (fraude)melding van [naam getuige B.] van 22 september 2010 dat appellant zou (door)werken in de dierenspeciaalzaak, heeft de SDD nader onderzoek ingesteld. De onderzoeksbevindingen, vastgelegd in rapporten van 28 en 29 december 2010, hebben voor het bestuur aanleiding gevormd om uiteindelijk bij beslissing op bezwaar van
29 juni 2011 (bestreden besluit) het recht op bijstand van appellanten over de periode van
28 juni 2010 tot en met 31 oktober 2010 te herzien (lees: in te trekken) en de als gevolg daarvan ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over deze periode ten bedrage van
€ 4.244,66 van appellanten terug te vorderen. Het bestuur heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB het bestuur niet heeft geïnformeerd over zijn werkzaamheden in de dierenspeciaalzaak vanaf 28 juni 2010.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat appellant van meet af aan de SDD op de hoogte heeft gesteld van zijn werkzaamheden bij de afwikkeling van de dierenspeciaalzaak. Ter zitting van 3 december 2013 heeft appellant daaraan toegevoegd dat hij [naam getuige B.] hierover tijdens het intakegesprek op 8 juli 2010 heeft geïnformeerd. [naam getuige B.] zou met dit doorwerken hebben ingestemd met de mededeling dat ze dat begreep “als Brabanders onder elkaar”.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geding is, zo heeft ook de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht overwogen, dat appellant in de periode van 28 juni 2010 tot en met 31 oktober 2010 werkzaamheden heeft verricht in de winkel van zijn vader.
4.2.
Deze werkzaamheden zijn op geld waardeerbare activiteiten, waarvan appellanten aan het bestuur mededeling hadden moeten doen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ook als appellant geen geldelijk voordeel zou hebben gehad van deze werkzaamheden, zoals hij heeft gesteld, appellanten verplicht waren om deze werkzaamheden te melden, nu daarvoor normaal gesproken een geldelijke beloning wordt verkregen dan wel kan worden bedongen. Dat het de morele plicht van appellant was om zijn vader te helpen met de afwikkeling van de dierenspeciaalzaak kan aan deze verplichting niet afdoen, zo heeft de rechtbank met juistheid overwogen.
4.3.
Voor de stelling van appellanten dat appellant op 8 juli 2010 aan [naam getuige B.] heeft verteld dat hij zou (door)werken in de winkel van zijn vader zijn in de gedingstukken en verklaringen, in het bijzonder van de getuige [naam getuige B.], onvoldoende aanknopingspunten te vinden. Dit geldt ook voor de stelling van appellanten dat [naam getuige B.] vervolgens met het verrichten van deze werkzaamheden heeft ingestemd. [naam getuige B.] heeft ter zitting van 15 juli 2014, hiermee geconfronteerd, ten stelligste ontkend dat zij van deze werkzaamheden op de hoogte is gesteld en dat zij een toezegging als onder 3 weergegeven heeft gedaan. Het bestuur heeft er ook op gewezen dat uit een rapport van
3 augustus 2010 van P. Sewnath-Bhola van de SDD naar aanleiding van een telefoongesprek met appellant op diezelfde dag blijkt dat met appellant is besproken dat hij niet zou doorwerken in de zaak. Appellant heeft tijdens dat telefoongesprek kennelijk geen beroep gedaan op een toezegging van [naam getuige B.] dat hij mocht doorwerken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6.
De Raad heeft [naam getuige B.] als getuige opgeroepen, om welke reden haar een vergoeding ten laste van de Staat der Nederlanden toekomt. Onder toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt de vergoeding voor de gevraagde reiskosten in totaal bepaald op € 27,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden [naam getuige B.] € 27,- vergoedt, te betalen
door de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) O.P.L. Hovens

HD