ECLI:NL:CRVB:2014:2877

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2014
Publicatiedatum
28 augustus 2014
Zaaknummer
13-93 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bezoldiging na hersteldverklaring van een aspirant bij de politie

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bezoldiging van een aspirant bij de politie na een hersteldverklaring. Appellante, werkzaam bij de voormalige politietregio, meldde zich op 31 augustus 2010 ziek met lichamelijke en psychische klachten. Op 28 oktober 2011 werd haar ontslag verleend op basis van artikel 89, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie. De korpschef besloot dat appellante recht had op doorbetaling van een gedeelte van haar bezoldiging, maar beëindigde deze aanspraak per 1 december 2011, omdat zij volgens de bedrijfsarts weer belastbaar was voor gangbare arbeid. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar de korpschef verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Amsterdam oordeelde dat de korpschef de Ziektewet-uitkering van appellante correct had aangevuld en dat de aanspraak op bezoldiging slechts een bovenwettelijke regeling betrof. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat zij recht had op doorbetaling van haar bezoldiging tot 1 maart 2012, omdat zij gedurende deze periode ongeschikt was voor haar eigen werk.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante inderdaad recht had op doorbetaling van 80% van haar bezoldiging, verminderd met de ZW-uitkering, tot 1 maart 2012. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van de korpschef, en stelde vast dat appellante recht had op doorbetaling van haar bezoldiging over de periode van 28 oktober 2011 tot 1 maart 2012. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

13/93 AW
Datum uitspraak: 28 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 november 2012, 12/1550 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de [poltitieregio] (korpsbeheerder), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellante heeft mr. J. van Overdam hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
J. van Overdam heeft hierop gereageerd en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2014. Appellante en haar gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Fransen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was als aspirant werkzaam bij de voormalige [poltitieregio]. Zij heeft zich op 31 augustus 2010 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Met ingang van 28 oktober 2011 is appellante ontslag verleend op grond van
artikel 89, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie.
1.2.1. Bij besluit van 28 oktober 2011 heeft de korpschef appellante met ingang van
28 oktober 2011 op grond van artikel 39, eerste lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) in aanmerking gebracht voor doorbetaling van een gedeelte van haar laatstgenoten bezoldiging. Bij dit besluit is tevens meegedeeld dat appellante op 28 oktober 2011 in aangepast werk 75% van haar loonwaarde kan verdienen. Omdat appellante per 23 november 2011 voor 100% hersteld zal zijn, wordt de aanspraak op doorbetaling van bezoldiging per die datum beëindigd. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.2.2. Appellante heeft zich op 22 november 2011 volledig ziek gemeld. De korpschef heeft haar bij brief van 23 november 2011 meegedeeld dat hij deze ziekmelding niet accepteert. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.2.3. De bedrijfsarts heeft op 24 november 2011 gerapporteerd dat appellante per 1 december 2011 niet in staat is haar eigen werk te verrichten, maar wel volledig belastbaar is voor gangbare arbeid. Appellante heeft hiertegen bezwaar aangetekend bij de zogenoemde commissie van drie. Deze commissie kwam op 17 december 2011 onder meer tot het advies dat appellante op 28 oktober 2011 en 24 november 2011 ongeschikt was voor haar eigen werk en op 28 oktober 2011 geschikt was voor passende werkzaamheden, te weten afgebakende en gestructureerde werkzaamheden die zij in eigen tempo kan doen.
1.2.4. Bij besluit van 25 november 2011 heeft de korpschef het besluit van 28 oktober 2011 in zoverre herzien dat de aanspraak van appellante 80% van de laatstgenoten bezoldiging bedraagt en per 1 december 2011 wordt beëindigd omdat zij volgens de bedrijfsarts/arbeidsdeskundige dan weer belastbaar is voor gangbare arbeid.
1.3. Bij besluit van 16 februari 2012 (bestreden besluit) heeft de korpschef de bezwaren ongegrond verklaard en de bezwaarkosten van appellante tot een bedrag van € 437,- vergoed.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog onder meer dat de korpschef in het verweerschrift erop heeft gewezen dat de uitkering van appellante op grond van de Ziektewet (ZW) tot 1 maart 2012 zou worden aangevuld in overeenstemming met artikel 39 van het Bbp. De rechtbank oordeelde verder dat artikel 39 van het Bbp niet anders kan worden uitgelegd dan als een bovenwettelijke regeling die strekt tot aanvulling van de ZW-uitkering. De rechtbank verwierp de beroepsgrond dat de korpschef de ZW-uitkering nog niet heeft aangevuld. Het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van
23 november 2011 behoefde volgens de rechtbank geen verdere bespreking.
3.1.
Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de aanspraak van appellante op bezoldiging op grond van artikel 39, eerste lid, van het Bbp. Appellante bestrijdt dat deze aanspraak berust op een bovenwettelijke regeling en slechts voorziet in een aanvulling op de uitkering op grond van de ZW. Verder heeft zij aangevoerd dat zij van 28 oktober 2011 tot 1 maart 2012 recht had op doorbetaling van haar bezoldiging omdat zij gedurende die hele periode ongeschikt is gebleven voor haar eigen dan wel soortgelijk werk.
3.2.
De korpschef stelt zich op het standpunt dat de aanspraak van appellante op grond van artikel 39 van het Bbp op doorbetaling van (een percentage van) haar bezoldiging op grond van artikel 45a van het Bbp wordt verminderd met de uitkering op grond van de ZW. Verder had appellante, anders dan wellicht uit het verweerschrift in eerste aanleg zou kunnen worden afgeleid, gelet op het bestreden besluit na 1 december 2011 geen recht meer op doorbetaling, omdat zij na die datum geschikt was voor gangbare arbeid.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 39, eerste lid, van het Bbp heeft de gewezen ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag, met enkele uitzonderingen voor ontslaggronden die hier niet aan de orde zijn, nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, zolang hij ongeschikt tot werken is wegens ziekte, doch niet langer dan een tijdvak van ten hoogste 78 weken, aanspraak op doorbetaling van zijn bezoldiging overeenkomstig de volgende tabel:
a. de eerste 26 weken 100% van de bezoldiging;
b. de tweede 26 weken 90% van de bezoldiging;
c. de derde 26 weken 80% van de bezoldiging.
4.2.
Op grond van artikel 45a, eerste lid, van het Bbp, voor zover van belang, wordt bij samenloop van een aanspraak krachtens dit hoofdstuk met een uitkering krachtens een wettelijke verzekering de aanspraak krachtens dit hoofdstuk verminderd met het bedrag van de uitkering krachtens de wettelijke verzekering.
4.3.
Gelet op de onder 4.1 en 4.2 genoemde bepalingen had appellante, zolang zij ongeschikt was tot werken, aanspraak op bezoldiging volgens de in artikel 39, eerste lid, van het Bbp opgenomen tabel; die aanspraak wordt wegens samenloop verminderd met de uitkering op grond van een wettelijke verzekering, in dit geval de aan appellante met ingang van
28 oktober 2011 toegekende uitkering op grond van de ZW. Dit brengt mee dat het standpunt van appellante over de omvang van haar aanspraak op doorbetaling van haar bezoldiging
- inhoudende dat zonder meer op grond van de tabel moet worden doorbetaald - niet kan worden gevolgd.
4.4.1.
De aldus vastgestelde aanspraak van appellante op gedeeltelijke doorbetaling van haar bezoldiging eindigde in elk geval na 78 weken, dat is op 1 maart 2012. Of die aanspraak tot
1 maart 2012 voortduurde, hangt af van het antwoord op de vraag of appellante tot die datum ongeschikt is gebleven een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen.
4.4.2.
Anders dan de korpschef heeft betoogd, is het begrip ‘ongeschikt een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen’ niet op één lijn te stellen met het - in andere bepalingen van het Bbp gehanteerde - begrip arbeidsongeschiktheid waaronder ten tijde in geding op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder w, van het Bbp werd verstaan arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In dit verband wijst de Raad erop dat ten tijde hier in geding op grond van de Wet op de loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003
(Stb. 2003, 555) met ingang van 1 januari 2004 pas na het tweede ziektejaar van de (gewezen) ambtenaar een beoordeling van arbeidsongeschiktheid naar de maatstaven van de WAO aan de orde was. Die beoordeling vindt pas plaats na afloop van het tijdvak van 78 weken als bedoeld in artikel 39 van het Bbp. De rapportage van de bedrijfsarts kan overigens niet als een beoordeling als hier bedoeld worden aangemerkt.
4.4.3.
In dit opzicht is er een verschil tussen een gewezen ambtenaar, zoals appellante, en een nog in dienst zijnde ambtenaar, op wie artikel 38 van het Bbp van toepassing is. Bij de beantwoording van de vraag of de nog in dienst zijnde ambtenaar aanspraak heeft op doorbetaling van bezoldiging gedurende de eerste 104 weken van de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid was ten tijde in geding bepalend of de ambtenaar ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, waarbij op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder rr, van het Bbp onder ‘zijn arbeid’ hetzelfde moet worden verstaan als in artikel 19 van de ZW. Daarentegen gaat het bij een gewezen ambtenaar - die zijn arbeid als gevolg van ontslag verloren heeft - om de vraag of hij ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie als deze arbeid te vervullen.
4.4.4.
Op grond van de bevindingen van de bedrijfsarts en de commissie van drie, in samenhang met het Plan van aanpak van 24 januari 2012, moet worden aangenomen dat appellante wegens ziekte, ontstaan voor haar ontslag, tot 1 maart 2012 ongeschikt is gebleven (een naar aard en omvang soortgelijke functie als) haar arbeid als aspirant te vervullen. Daarom had zij op grond van artikel 39, eerste lid, in verbinding met artikel 45a van het Bbp tot 1 maart 2012 aanspraak op doorbetaling van 80% haar bezoldiging, verminderd met haar ZW-uitkering.
4.5.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 25 november 2011 ongegrond is verklaard. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien zoals hieronder is aangegeven.
5.
Er bestaat aanleiding de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze bedragen € 974,- in beroep en € 487,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 februari 2012 gegrond en vernietigt dat besluit
voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 25 november 2011 ongegrond is
verklaard;
- bepaalt dat appellante over de periode van 28 oktober 2011 tot 1 maart 2012 aanspraak heeft
op doorbetaling van bezoldiging op grond van artikel 39, eerste lid, van het Bbp, verminderd
met de uitkering op grond van de ZW;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het
besluit van 16 februari 2012;
- bepaalt dat de korpschef aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 388,- vergoedt;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.461,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.K. Dekker

HD