ECLI:NL:CRVB:2014:2872

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2014
Publicatiedatum
28 augustus 2014
Zaaknummer
13-546 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens verstoorde verhoudingen bij de gemeente [B.] en de rol van het college

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante, [A.], tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van [B.] om haar eervol ontslag te verlenen wegens verstoorde verhoudingen. Appellante was sinds 2004 werkzaam als beheerder/conservator van het gemeentelijk museum [C.]. Na een conflict met de gemeentesecretaris in 2006 en de privatisering van het museum in 2008, verslechterde de werksfeer. Ondanks een succesvol jubileumjaar in 2010, ontstonden er in 2011 meerdere conflicten tussen appellante en het bestuur van de stichting die het museum beheert. Het college besloot op 21 december 2011 tot ontslag, waarbij appellante een minimale uitkeringsregeling werd aangeboden. Appellante stelde dat het college onvoldoende had gedaan om de verhoudingen te verbeteren en dat de verstoorde arbeidsverhouding voornamelijk aan het college te wijten was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college bevoegd was om appellante eervol ontslag te verlenen en dat de minimale uitkeringsregeling gerechtvaardigd was. De Raad benadrukte dat er sprake was van een duurzaam verstoorde verhouding en dat appellante onvoldoende had bijgedragen aan het verbeteren van de werkverhoudingen. De Raad concludeerde dat er geen overwegend aandeel aan de bestuurlijke zijde was en dat de beslissing van het college om geen extra ontslaguitkering te bieden, redelijk was. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

13/546 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
20 december 2012, 12/928 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A.] te [B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [B.] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Bellod hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. P.J. Schaap, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bellod. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Schaap en [D.] , gemeentesecretaris van [B.] .

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was sinds 2004 werkzaam bij de gemeente [B.] als beheerder/conservator van het gemeentelijk museum [C.] . In de jaren 2005 en 2006 heeft zij een conflict gehad met de toenmalige gemeentesecretaris. Deze is in augustus 2006 ontheven van zijn functie als leidinggevende van het museum. Vanaf dat moment was appellante verantwoordelijk voor de aansturing van de vaste medewerkster van het museum en voor de dagelijkse werkzaamheden. Met ingang van 1 januari 2008 is het museum geprivatiseerd en ondergebracht bij de Stichting Museum [C.] (stichting). Appellante was vanaf dat moment door de gemeente [B.] gedetacheerd bij de stichting.
1.2. Na de privatisering is de werksfeer binnen het museum, ondanks een zakelijk succesvol jubileumjaar 2010, niet structureel verbeterd. Met regelmaat had appellante problemen met medewerkers, vrijwilligers en bestuursleden. Met ingang van maart 2010 heeft mevrouw [X.] , de voorzitter van het bestuur van de stichting, deelgenomen aan het periodieke werkoverleg van het museum, om te proberen de werksfeer en communicatie binnen het museum te verbeteren. In de loop van 2011 is door een aantal incidenten een conflict ontstaan tussen appellante en het bestuur van de stichting (bestuur). Om te beginnen heeft appellante tijdens het werkoverleg van 19 april 2011 zonder voorafgaand overleg meegedeeld dat [X.] , die ook bij dit werkoverleg aanwezig was, voortaan niet meer bij het werkoverleg aanwezig zou zijn. [X.] heeft daar niet mee ingestemd. In mei en juni 2011 hebben opnieuw incidenten plaatsgevonden, onder meer over het stopzetten van het salaris - naar aanleiding van een ziekmelding - van de echtgenote van de burgemeester (tevens medewerkster bij het museum) en een verwijtend e-mailbericht van appellante aan de burgemeester over diens afwezigheid bij de opening van een tentoonstelling. Appellante heeft nagelaten hiervoor excuusbrieven te sturen en betrokkenen voor een gesprek uit te nodigen, hoewel dit haar door het bestuur op
8 juni 2011 was opgedragen. Op 28 juni 2011 is besloten tot een mediationtraject tussen appellante en het bestuur. De start van dit traject is vertraagd, doordat appellante bleef twijfelen over de gekozen mediator en de voorwaarden voor mediation. Vervolgens is het conflict met het bestuur verder geëscaleerd als gevolg van de wijze waarop appellante een vergadering van 5 september 2011 heeft genotuleerd. Volgens haar verslag had appellante een bestuurslid tot kalmte moeten manen, maar volgens het bestuur had dit bestuurslid juist appellante tot de orde moeten roepen. Het bestuur was daarna niet langer bereid het mediationtraject voort te zetten.
1.3. Na een voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt heeft het college appellante bij besluit van 21 december 2011 met ingang van 1 januari 2012 onder toepassing van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) eervol ontslag verleend wegens verstoorde verhoudingen. Daarbij is bij wijze van regeling als bedoeld in artikel 10d:4 van de CAR/UWO aan appellante een aanvullende en een nawettelijke uitkering gegarandeerd. Voor een extra ontslaguitkering (een zogenoemde plus) heeft het college geen aanleiding gezien, nu de situatie die tot het ontslag noopte volgens het college voor het overgrote deel aan appellante zelf te wijten is. Gelet op de verstoorde verhoudingen heeft het college een re-integratiefase evenmin aan de orde geacht.
1.4. Bij besluit van 21 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen het besluit van 21 december 2011 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante met een uitvoerig feitenrelaas getracht de achterliggende feiten en omstandigheden te schetsen van de haars inziens wel zeer moeilijke werkomstandigheden waarin zij zich bevond. Zij heeft op grond daarvan betoogd dat, in tegenstelling tot wat het college en de rechtbank hebben geoordeeld, de verwijtbaarheid van de verstoorde arbeidsverhouding geheel bij het college ligt. Het college heeft, als werkgever, veel te weinig gedaan om de verhoudingen glad te strijken.
3.2.
Het college heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat sprake is van een duurzaam verstoorde verhouding tussen partijen en dat binnen het gezagsbereik van het college geen andere passende functie beschikbaar was. Het college was dan ook bevoegd appellante eervol ontslag te verlenen met toepassing van artikel 8:8 van de CAR/UWO en heeft in redelijkheid gebruik kunnen maken van die bevoegdheid. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college heeft mogen volstaan met de minimale uitkeringsregeling ingevolge artikel 10d:4 van de CAR/UWO. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 9 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO8173) is een uitkeringsregeling op minimumniveau alleen dan onvoldoende, als komt vast te staan dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, of als een uitkering op dat niveau gezien de omstandigheden van het geval niet redelijk kan worden geacht.
4.2.
Bij de beoordeling van het bestuurlijk aandeel moet in aanmerking worden genomen dat het hier gaat om een gedetacheerde ambtenaar bij een sinds 2008 geprivatiseerd en door de gemeente gesubsidieerd museum. Het college is zich, ook na de privatisering, met het wel en wee van het museum blijven bemoeien, getuige onder meer de betrokkenheid van de gemeentesecretaris en de burgemeester en de nauwe - ook informele - banden tussen gemeentebestuur, stichtingsbestuur en andere betrokkenen bij het museum. In een kleine [gemeenschap] als [B.] zijn dergelijke sterk verweven verhoudingen een gegeven, die een afzonderlijke beoordeling van de rollen van beide besturen complex maakt. Mede gelet op deze verhoudingen acht de Raad het passend om bij de beoordeling van het bestuurlijk aandeel niet alleen acht te slaan op de rol van het college, maar ook - vanaf 2008 - op die van het stichtingsbestuur.
4.3.
Bij de beoordeling van het aandeel van appellante moet allereerst worden vastgesteld dat deze functie van beheerder/conservator, bij een klein museum gesitueerd in een kleine [gemeenschap] , hoge eisen stelt aan het vermogen om tactvol om te gaan en samen te werken met allerlei verschillende personen. Dat is op zichzelf al geen gemakkelijke opgave en zeker voor een nieuwkomer op [B.] , zoals appellante, geldt dat het maken van inschattingsfouten daarbij vrijwel onvermijdelijk is. Bij appellante ging het echter niet om enkele incidenten, maar om een reeks van conflicten die een patroon vormen. De rechtbank heeft hiervan een herkenbaar beeld geschetst: appellante leverde vakinhoudelijk goed werk, maar kwam door haar weinig buigzame stijl van leidinggeven en niet altijd handige manier van communiceren regelmatig in conflict met medewerkers, vrijwilligers, leidinggevenden en bestuurders. De Raad voegt hieraan toe, dat zij slecht in staat was om eenmaal ontstane conflicten op te lossen.
4.4.
In de gegeven situatie moet bij de weging van het aandeel van partijen doorslaggevend belang worden toegekend aan de mate waarin partijen initiatieven hebben ondernomen, of initiatieven van de andere zijde hebben ondersteund, om de werkverhoudingen te verbeteren. Door het gemeentebestuur, en na de privatisering ook door het stichtingsbestuur, zijn verscheidene van dergelijke initiatieven ondernomen. Het eindverantwoordelijk maken van appellante in augustus 2006, gevolgd door de privatisering in 2008, waren maatregelen die mede bedoeld waren om tot betere werkverhoudingen te komen. Niettemin bleven er conflicten ontstaan en voortbestaan tussen appellante en medewerkers en vrijwilligers bij het museum. In 2010 heeft de voorzitter van het stichtingsbestuur, [X.] , getracht de situatie te verbeteren door persoonlijk deel te nemen aan het werkoverleg. Appellante heeft dit initiatief botweg tijdens het werkoverleg van 19 april 2011 beëindigd. Zelfs al zou het zo zijn, zoals appellante heeft gesteld, dat zij het gevoel had dat haar gezag werd ondermijnd door de aanwezigheid van [X.] , dan nog was het ongepast om [X.] tijdens het werkoverleg zonder voorafgaand overleg de deur te wijzen. Ook nadien heeft appellante met haar onbuigzame opstelling - bijvoorbeeld bij de incidenten met de burgemeester en zijn echtgenote en bij de keuze voor een mediator - onvoldoende meegewerkt aan bestuurlijke initiatieven tot
de-escalatie. Van initiatieven van haar kant om tot betere werkverhoudingen te komen is de Raad nauwelijks gebleken. Samengevat is geen sprake geweest van een overwegend aandeel aan bestuurlijke zijde. Evenmin zijn er andere omstandigheden die meebrengen dat een uitkering op het minimumniveau, zonder een zogenoemde plus, in dit geval niet redelijk kan worden geacht.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.N.A. Bootsma en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B . Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2014.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) [X.] . Rikhof

HD