ECLI:NL:CRVB:2014:2870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
14-1568 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering wegens niet juiste inschrijving in de GBA

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, werd door de Minister vanaf 1 september 2011 als uitwonende student aangemerkt. Echter, bij een controle op zijn inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) bleek dat hij van 1 januari 2012 tot 8 april 2012 niet correct was ingeschreven op zijn feitelijke woonadres in Zwolle, maar nog onder het adres van zijn ouders in Joure. De Minister herzag de studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende student en vorderde de teveel betaalde studiefinanciering terug.

Appellant stelde dat hij wel degelijk op het adres in Zwolle woonde en dat hij had geprobeerd zijn adreswijziging tijdig door te geven aan de gemeente, maar dat dit niet goed was gegaan. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de inschrijving in de GBA bepalend is voor de status van de student en dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een uitwonendenbeurs. De Raad concludeerde dat de Minister geen aanleiding had om de hardheidsclausule toe te passen, omdat appellant zelf verantwoordelijk was voor zijn inschrijving en niet voldoende inspanningen had geleverd om dit tijdig te regelen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd openbaar gedaan op 27 augustus 2014.

Uitspraak

14/1568 WSF
Datum uitspraak: 27 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 februari 2014, 13/477 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn vader, I.D. Mulder, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2014. Voor appellant is zijn vader verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1. De Minister heeft aan appellant vanaf 1 september 2011 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende.
1.2. Bij besluit van 7 april 2012 heeft de Minister appellant vanaf 1 september 2011 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf september 2011 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en de als gevolg daarvan teveel betaalde studiefinanciering teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 8 juni 2012 heeft de Minister aan appellant per 1 mei 2012 weer een uitwonendenbeurs toegekend.
1.4. Bij besluit van 24 juli 2012 (bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 april 2012 gegrond verklaard voor zover het betreft de herziening en terugvordering over de periode van september 2011 tot en met december 2011 en voor het overige ongegrond verklaard. Aan de herziening en terugvordering over de periode januari tot en met april 2012 heeft de Minister ten grondslag gelegd dat uit een adrescontrole is gebleken dat appellant op 1 januari 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) onder hetzelfde adres staat ingeschreven als zijn ouders ([adres 1]).
2.1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen de herziening en terugvordering van zijn uitwonendenbeurs over de periode januari tot en met april 2012 ongegrond is verklaard. Appellant stelt dat hij in de periode van 1 januari 2012 tot 1 april 2012 heeft gewoond op het adres [adres 2] en vanaf 1
april 2012 op het adres[adres 3]. Eind december 2011 heeft hij geprobeerd zijn adreswijziging aan de gemeente Zwolle digitaal door te geven maar dat is niet goed gegaan. Hij kwam er pas achter dat hij niet was ingeschreven op het adres [adres 2] toen hij zich op 8 april 2012 in de GBA van de Gemeente Zwolle liet inschrijven op het adres [adres 2]. De gemeente Zwolle heeft geweigerd om zijn adresgegevens met terugwerkende kracht te corrigeren.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellant van 1 januari 2012 tot april 2012 woonde op het adres [adres 2] en hij in april 2012 is verhuisd naar het adres[adres 3]. Verder is niet in geschil dat appellant tot 8 april 2012 stond ingeschreven onder het GBA-adres van zijn ouders. Als gevolg van de per 1 januari 2012 in artikel 1.5 van de Wsf 2000 gestelde voorwaarden komt appellant over de periode van januari 2012 tot en met april 2012 niet voor een uitwonendenbeurs in aanmerking. Niet de feitelijke situatie maar de inschrijving in de GBA is vanaf 1 januari 2012 van doorslaggevend belang.
3.
Appellant stelt in hoger beroep dat hij in de periode januari tot en met april 2012 feitelijk woonde in Zwolle. Het is onterecht, en in strijd met het evenredigheidsbeginsel in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat hij in die periode geen uitwonendenbeurs krijgt louter omdat er iets fout is gegaan bij de overschrijving naar de gemeente Zwolle.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2. Ingevolge artikel 1.2 van de Wsf 2000 is voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
4.1.3. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven.
4.1.4. In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de Minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.
In geschil is de herziening van de studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende over de maanden januari tot en met april 2012 en de daaruit voortvloeiende terugvordering. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode van 1 januari 2012 tot 8 april 2012 feitelijk woonde op (een) adres(sen) in Zwolle maar in de GBA stond ingeschreven onder het adres van zijn ouders in Joure. Het gevolg van deze GBA-inschrijving is dat appellant in die periode niet heeft voldaan aan de verplichtingen om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende als door de wetgever is bepaald in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Derhalve is appellant, mede gelet op artikel 1.2 van de Wsf 2000, volgens de wet niet aan te merken als een uitwonende studerende in de periode januari 2012 tot en met april 2012. Ten aanzien van de stelling van appellant dat het niet ontvangen van de uitwonendenbeurs in die periode onevenredig en onredelijk is wordt overwogen dat artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 dwingend voorschrijft dat eerst recht op een uitwonendenbeurs bestaat wanneer aan de daarin omschreven verplichtingen is voldaan. Dit betekent dat er voor de Minister geen ruimte bestaat voor een belangenafweging en voor de rechter geen ruimte bestaat voor toetsing aan het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel. De Raad dient voorts de keuze van de wetgever te respecteren nu hij ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet niet mag beoordelen.
4.3.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1890, overweegt de Raad dat er gevallen mogelijk zijn waarin moet worden geoordeeld dat verwijtbaarheid ten aanzien van het niet nakomen van de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 ontbreekt. In die uitzonderingssituaties levert onverkorte toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 een onbillijkheid van overwegende aard op en ligt het op de weg van de Minister om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 en daarmee van herziening af te zien.
4.4.
De niet inschrijving van appellant in de GBA op zijn feitelijke woonadres in de periode
1 januari 2012 tot 8 april 2012 levert geen situatie van niet verwijtbaarheid op waarin de Minister aanleiding had moeten zien tot toepassing van de hardheidsclausule. Appellant is zelf verantwoordelijk voor een juiste registratie van zijn woonadres in de GBA en geoordeeld wordt dat appellant zich niet voldoende heeft ingespannen om zich tijdig op zijn woonadres in de GBA in de gemeente Zwolle te laten inschrijven. Daartoe wordt het volgende van belang geacht. De gemachtigde van appellant heeft desgevraagd ter zitting bij de rechtbank verklaard dat het digitaal indienen van de adreswijziging eind december 2011 niet is gelukt omdat sprake was van een computerstoring op het ouderlijk adres. Deze omstandigheid komt voor risico van appellant. Voorts heeft de gemeente Zwolle in zijn brief van 31 augustus 2012 aan de voorgenomen afwijzing van het verzoek van appellant tot het corrigeren van zijn adresgegevens met terugwerkende kracht ten grondslag gelegd dat een eerdere digitale aangifte naar het adres Leliestraat 57 niet door de gemeente is ontvangen, en appellant daarnaast geen bewijs heeft geleverd van een aangifte van een adreswijziging in december 2011. Het lag op de weg van appellant om het door de gemeente verlangde bewijs te leveren en zo nodig een rechtsmiddel aan te wenden tegen een afwijzend besluit van de gemeente.
4.5.
Wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.4 leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.J. van Gendt

QH