ECLI:NL:CRVB:2014:2859

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
13-2999 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van het dagloon op basis van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de hoogte van het dagloon werd vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op € 65,56. Appellant, die in dienst was bij [X.], handelend onder de naam [handelsnaam], was sinds 30 maart 2010 wegens ziekte uitgevallen. Na zijn uitval ontving hij een faillissementsuitkering op basis van de Werkloosheidswet. Op 27 februari 2012 werd appellant door het Uwv in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde uitkering op basis van de Wet WIA, maar hij maakte bezwaar tegen de hoogte van het vastgestelde dagloon. Het Uwv erkende in een later besluit dat appellant in september 2009 een hoger loon had ontvangen dan eerder vermeld, en stelde het dagloon bij naar € 66,12.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat hij niet had aangetoond dat de loonopgave van zijn werkgever onjuist was. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat hij meer uren had gewerkt dan zijn werkgever had opgegeven. Hij overhandigde verschillende documenten ter ondersteuning van zijn claim, waaronder een sommatiebrief en een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin zijn voormalige werkgever werd veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat zijn loonvordering vorderbaar maar niet inbaar was. De Raad concludeerde dat het Uwv het dagloon terecht had vastgesteld op basis van de loongegevens van de werkgever. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/2999 WIA
Datum uitspraak: 20 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 april 2013, 12/3754 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van der Voet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2014. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Van der Voet. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is volgens zijn arbeidsovereenkomst op 1 september 2009 in dienst getreden bij [X.], handelend onder de naam [handelsnaam], voor twintig uur per week. Op 30 maart 2010 is appellant wegens ziekte uitgevallen voor zijn werkzaamheden. [handelsnaam] is in staat van faillissement verklaard. Appellant heeft een faillissementsuitkering ontvangen op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet.
1.2. Bij besluit van 27 februari 2012 is appellant op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde uitkering gedurende de periode van 27 maart 2012 tot 27 september 2013. Daarbij is het dagloon vastgesteld op € 65,56. Het Uwv heeft het dagloon berekend op basis van de gegevens uit de polisadministratie.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het bezwaar was gericht tegen de hoogte van het vastgestelde dagloon. Bij besluit van 19 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard omdat uit de loonstroken van appellant is gebleken dat hij in de maand september 2009 een hoger loon heeft ontvangen dan vermeld was in de polisadministratie. Het Uwv heeft het dagloon vastgesteld op € 66,12.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aangetoond dat de loonopgave van de werkgever onjuist was. Daarom heeft het Uwv bij de vaststelling van het dagloon van deze loongegevens mogen uitgaan.
3.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij veel meer uren heeft gewerkt voor [handelsnaam] dan zijn voormalige werkgever heeft opgegeven. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant overgelegd een sommatiebrief van
4 juli 2013 waarbij hij [X.] sommeert tot nabetaling van het niet voldane salaris, een aan [X.] op 25 september 2013 betekende dagvaarding en een vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 november 2013 waarbij [X.] onder meer is veroordeeld om tegen bewijs van kwijting aan appellant te betalen de som van € 30.621,60 vermeerderd met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek vanaf 18 juli 2013 tot de dag van voldoening. Voorafgaand aan de zitting van de Raad heeft appellant nog overgelegd een verzetdagvaarding van [X.] van 8 januari 2014, de conclusie van antwoord in reconventie van appellant van 28 mei 2014 en het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank Den Haag van 4 juni 2014 waaruit blijkt dat appellant en [X.] ter beëindiging van hun geschil zijn overeengekomen dat zij alle vorderingen ten opzichte van elkaar intrekken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
4.2.
Op grond van het derde lid van artikel 13 van de Wet WIA kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld. Deze regels zijn gesteld bij het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit).
4.3.
Artikel 2, eerste lid, van het Besluit bepaalde ten tijde hier in geding dat voor de toepassing van dit besluit de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Het vierde lid van dit artikel bepaalde dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar, maar niet tevens inbaar is geworden.
4.4.
Appellant stelt zich op het standpunt dat uit de door hem in hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat de geldvordering die [X.] op hem had, is weggestreept tegen zijn loonvordering en dat dit aantoont dat de loonvordering van appellant vorderbaar, maar, met het oog op het faillissement van zijn voormalige werkgever in het refertejaar, niet inbaar was.
4.5.
Het standpunt van appellant wordt niet onderschreven. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank Den Haag van 4 juni 2014 blijkt dat appellant en [X.], ter beëindiging van hun geschil, zijn overeengekomen dat zij alle vorderingen tegenover elkaar intrekken. Dit betekent dat niet gebleken is van vorderbaar loon in het refertejaar jegens zijn voormalige werkgever. Appellant heeft evenmin aangetoond dat het loon waarop hij aanspraak meende te hebben in het refertejaar niet inbaar was. Niet gebleken is dat hij zijn voormalige werkgever in het refertejaar op niet mis te verstane wijze heeft gemaand het volgens hem ten onrechte niet betaalde loon aan hem uit te keren. Appellant heeft zelfs geen loonvordering ingediend in het faillissement. Het Uwv heeft het dagloon dan ook terecht vastgesteld op basis van de loongegevens van de werkgever.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en M. Greebe en
G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) M.P. Ketting
GdJ